LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 7: Gerrit Achterberg – Dryade

15 aug, 2000
door Elly Woltjes en Joop Leibbrand

Meander Klassieker 7

Voor de lezer van vandaag behoeft het gedicht ‘Dryade’ van Gerrit Achterberg de nodige toelichting. Al is het maar, omdat de titel met zijn mythologische connotaties een belangrijke sleutel tot het gedicht vormt. Elly Woltjes en Joop Leibbrand helpen de lezer op weg.

Dryade

Ik heb de linde heilig doen verklaren,
die ik gedurig voor een vrouw aanzie.
Ver genoeg weg wordt het verschil nihil:
de stam het lichaam, klederen de blaren
en goud haar de bloesem bovendien.

Liet zich het juiste ogenblik uitsparen
van de verandering, dan zou ik zien
hoe zij tot stand komt uit haar effigie
en dat fotograferen en bewaren.

Daarvan een film opnemen, het proces
was dan hanteerbaar, ik kon eigenmachtig
bedoelde phase zoveel widescreen geven,

dat zij spontaan de boom ging overleven,
de schijn ontsnapte en zichzelf deelachtig,
mij tegemoet liep uit die blinde bres.


Gerrit Achterberg (1905-1962)

Uit: Verzamelde Gedichten (1964)
Uitgever: Em. Querido

In dit gedicht uit Spel van de wilde jacht (1957) maakt Achterberg, als zo vaak, op eigenzinnige wijze heel diverse stof ondergeschikt aan zijn centrale thema. Dat thema mag bekend verondersteld worden: de niet aflatende poging om een bepaalde vrouw – de dode geliefde – tot leven te wekken. In Dryade, dat het verhaal vertelt van een poging om de gestalte van een vrouw te bevrijden uit de boom waarvan zij de vorm heeft aangenomen, combineert hij gegevens uit de Griekse en Germaanse mythologie met de moderne techniek van film en fotografie.
Voor een goed begrip van de tekst is het belangrijk om op de mythologische aspecten wat dieper in te gaan. De dryaden, de bos- of boomnimfen, zijn met hun zusters de oreaden (bergnimfen) en de najaden (bron- en beeknimfen), als dochters van Zeus en begeleidsters van Artemis, de personificaties van het vrije, onbezorgde leven in de natuur. Iedere dryade wordt geboren als hoedster van een bepaalde boom en zij leeft of in de boom zelf, of in de onmiddellijke nabijheid ervan. Het leven van de dryaden is vast met dat van de bomen verbonden: als de boom vergaat, sterft zij met hem. Als dit veroorzaakt wordt door een sterfelijk wezen, zullen de goden die persoon daarvoor straffen. De dryaden zelf zullen ieder die een boom op welke wijze dan ook aantast met waanzin slaan.

Achterberg laat zijn dryade in een lindeboom leven, wat hem de gelegenheid geeft ook naar het Germaanse volksgeloof te verwijzen. De linde was van oudsher de dorpsboom, gewijd aan de godin Freya, niet alleen de Germaanse godin van liefde en vruchtbaarheid en als zodanig behoedster van schoonheid en liefde, maar ook tovenares en te vrezen dodengodin. Vanuit beide invalshoeken gezien is het dus voor de mens die zich met een boom en meer specifiek een lindeboom bezighoudt, van eminent belang dat op een verantwoorde, zorgvuldige wijze te doen.
Blijkens de eerste regel hebben we te doen met een ik die in een bepaalde (priesterlijke?) machtspositie verkeert, want hij heeft het vermogen om de linde heilig te laten verklaren. Waarom de linde als goddelijk beschouwd dient te worden, staat in de volgende regels: de boom lijkt precies op een vrouw, en het is een kwestie van perspectief om dat te zien. Is er in deze strofe nog sprake van een traditionele, personifiërende vergelijking (de linde is als een vrouw), vanaf de tweede strofe gaat het ‘beeld’ een eigen leven leiden. Als de boom verandert in de vrouw die hij is, komt zij letterlijk tot stand uit haar beeltenis, leeft zij, maar alleen op dat ongrijpbare moment dat het verschil tussen boom en vrouw nihil is. Met een foto van precies dat moment van overgang van boom naar vrouw, zou zij kunnen worden vastgelegd, maar beter nog zou dat met een film kunnen, waarbij de ik de driedubbele rol van cameraman, regisseur en operateur zou moeten hebben. Als hij het hele proces van verandering plaatje na plaatje zou beheersen, kon hij van het moment van overgang zo’n panoramisch beeld maken, dat ze tot leven zou komen: ‘spontaan’ (maar stap voor stap door hem beheerst), aan de ‘schijn’ ontkomen (ook in de letterlijke betekenis van lichtbundel), en zichzelf ‘deelachtig’ (ook letterlijk in de filmische betekenis van beeld voor beeld opgebouwd).

Zien we hier dus een van de weinige geslaagde pogingen van Achterberg om daadwerkelijk ‘leven’ te geven? Schijn bedriegt. De in regel 5 uitgesproken wens bevat de mislukking al: Als het toch eens mogelijk was dat… Maar het is natuurlijk niet mogelijk en de dichter weet zelf heel goed dat hij met projectie bezig is. En mocht het tóch het gewenste resultaat gehad hebben, zou hij het niet hebben kunnen zien: de bres (het geprojecteerde beeld, het gat in de werkelijkheid) is een blinde bres. Het indirect gebruikte adjectief geeft aan, dat de bres niet zelf blind is, maar blind máákt en dat hij haar in zijn ‘verblindheid’ (straf van de dryade?) nooit zal zien.

Tot slot nog enkele losse opmerkingen:

  • Het gedicht zou een sonnet zijn, ware het niet, dat de eerste strofe een kwintet is. Op basis van het rijmschema (omarmend rijm) en het nadrukkelijke ‘bovendien’, zou regel 5 de overscharige regel (de coda) kunnen zijn, maar er is veel meer voor te zeggen regel 3 aan te wijzen, omdat deze voor de inhoud de meest cruciale is: hier begint het allemaal mee!
  • In de eerste en tweede strofe is het opmerkelijk dat Achterberg voor ‘aanzie’ en ‘zien’ rijmwoorden kiest met halfrijm; het ‘onvolmaakte’ rijm kondigt het onvermogen om werkelijk te zien al aan!
  • Van het woord effigie uit regel 8 draait Achterberg de gebruikelijke betekenis om. Als men bv. van iemand die men ter dood gebracht wil zien een afbeelding verbrandt, zegt men dat zijn dood ‘in effigie’ plaatsvindt. Hier gaat het er juist om dat de beeltenis leven brengt!
  • In de verbinding van de tegengestelde begrippen ‘ver genoeg’ en ‘nihil’ ontdekken we de stijlfiguur oxymoron.
  • In regel 4 treffen we een andere bekende stijlfiguur aan, een chiasme: na stam en lichaam volgen in omgekeerde volgorde klederen en blaren.
  • In klederen zien we als klankverschijnsel epenthesis, in blaren juist het omgekeerde, namelijk elisie.
  • Tussen novet en sextet zou het woordje ‘nee’ gedacht kunnen worden, waarmee we dus de stijlfiguur van de correctio (zelfcorrectie) hebben.
  • Blinde bres is nog een mooi voorbeeld van een functionele, betekenisvolle alliteratie.

In alle opzichten een rijk gedicht!

     Andere berichten