LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 10: Hanny Michaelis – Het kind

15 nov, 2000
door Elly Woltjes en Joop Leibbrand

Meander Klassieker 10

Het gedicht ‘Het kind’ van Hanny Michaelis ademt een existentialistisch levensgevoel dat gekleurd is door de Tweede Wereldoorlog, die bij het schrijven van het gedicht nog vers in de herinnering lag. In een droombeeld ziet de dichteres het kind dat de ‘wij’ uit het gedicht nooit zullen bezitten, spelen in de zon. Een analyse door Elly Woltjes en Joop Leibbrand.

Het kind

Sedert de droomspin mij omspon
met duizend parelende webben,
zie ik hem spelen in de zon,-
het kind dat wij nooit zullen hebben.

Zijn ogen die het zonlicht vangen,
zijn klaar en helder als kristal
en onvertroebeld door verlangen:
ogen van voor de zondeval.

Hij glimlacht schuldeloos en wijs.
Zijn vogelstem streelt licht mijn oren.
Zijn wereld is het paradijs,
want hij is rein en ongeboren.

Ik mag mijn armen niet uitstrekken,
hem smekend met ons mee te gaan.
Waarom ook zouden wij hem wekken
tot een ontluisterd, aards bestaan?

Nimmer zal hij behoren bij
de uitgebloeiden, de verdorden
en nimmer lijden zoals wij
die nooit zijn ouders zullen worden.


Hanny Michaelis (1922-2007)

Uit: Klein voorspel (1949)
Uitgever: Meulenhoff

De debuutbundel van Hanny Michaelis bevat, zeker wat de vorm betreft, nog veel traditionele poëzie. In haar vijf latere bundels heeft zij onder invloed van de Vijftigers de vaste vorm, met name het rijm, losgelaten, maar hier hanteert ze een regelmatig rijmschema (abab / cdcd enz.) van gekruist en afwisselend mannelijk en vrouwelijk rijm. Het overheersende metrum is de jambe, afgewisseld met een enkele dactylus.

Misschien is haar beeldspraak wat clichématiger dan die van de door haar bewonderde Vasalis, maar de beelden die zij gebruikt zijn, ook waar het romantische droombeelden betreft, veelal goed toegankelijk. Daarbij schrijft zij in het algemeen in een heel gewoon Nederlands, de taal van alledag. Zij behoort tot een stroming van dichteressen uit de jaren vijftig waarvan Maaike Meijer in De Lust tot Lezen (Van Gennep,1988) als gemeenschappelijk kenmerk ‘De Grote Melancholie’ aanwees, omdat relatief veel van de gedichten geschreven zijn vanuit een depressieve gesteldheid. Ook in “Het kind” is er – in weerwil van de lichte toon – zeker sprake van zo’n ernstige somberte.

In een droombeeld (let op de mooie metafoor) ziet de dichteres het kind dat de ‘wij’ uit het gedicht nooit zullen bezitten, spelen in de zon. Het kind dat nog ongeboren is (en dat zal blijven), dicht ze allerlei engelachtige kenmerken toe: het leeft in het paradijs, het is rein, het bezit een vogelstem en heeft klare, heldere ogen. Het zijn de schuldeloze ogen van voor de zondeval, van voor de intrede van het kwaad in de wereld. In de tekst zit een bepaalde spanning, want de vraag dringt zich op of de kinderloosheid een keuze is of een bepaaldheid door het lot. In regel 13 staat dat ze haar armen niet mag uitstrekken naar dit kind, hem niet mag smeken om mee te gaan.

Vervolgens zien we de haast luchtige regel: ‘Waarom zouden wij hem wekken?’ Maar zo laconiek als ze het schrijft, is het niet bedoeld, want ze noemt in de volgende regel het aards bestaan ‘ontluisterd’, dus van alle (hemelse?) glans ontdaan, en ze ziet de levende mensen als ‘uitgebloeiden’, ‘verdorden’. Het ongeboren, zelfs niet geconcipieerde, maar als gedachtespinsel zo reëel aanwezige kind wil ze voor dit aardse lijden behoeden, inclusief voor het grote verdriet ooit geen ouder te kunnen worden. In dat laatste zit natuurlijk wel een duidelijke ambivalentie. Het is alsof Michaelis hier het verdriet om haar kinderloosheid met een zekere moeite rationaliseert.

Dit gedicht is dus niet zomaar een melancholisch droombeeld van iemand die geen kinderen heeft, niet zomaar een gedicht over kinderloosheid. We vergelijken het met wat ze in een ander gedicht (met de beginregel ‘De triomfantelijke moeders’) schrijft in de bundel De rots van Gibraltar (1969):

als/ ze wisten hoe opgelucht/ ik me voelde toen ik merkte/ dat ik niet zwanger was/ en geen moord hoefde te plegen/ om te voorkomen dat door mijn toedoen/ iemand gedwongen zou worden/ zich aan het naargeestige leven /vast te klampen uit angst/ om dood te gaan

Ook hier noemt zij het leven ‘naargeestig’ (vgl. ‘ontluisterd’) maar omdat het leven lijden is, lijkt het nu een bewuste keuze om geen kinderen te willen hebben. Een bevestiging hiervan vinden we in een citaat uit een artikel van Arjan Peters (De Volkskrant 8 dec.1995), waarin zij zegt:

al heel vroeg besloot ik dat ik geen kinderen wilde. Als je leeft moet je dood en dat wilde ik iemand niet aan doen. Het is de ergste dictatuur die er bestaat: iemand op aarde zetten die er niet om gevraagd heeft.

Het is dit existentialistische levensgevoel van waaruit ze in 1949 dit gedicht schreef en dat mede ontstaan zou kunnen zijn door het feit dat haar beide ouders in de oorlog zijn omgekomen. Zij zegt volgens hetzelfde artikel dat haar bewuste kinderloosheid door een psychiater een vorm van levensangst genoemd is. Het lijkt daarmee alsof ze in haar gedichten wil ontsnappen aan het werkelijke leven. Misschien heeft ze uiteindelijk haar levensangst bezworen of heeft ze zich tenslotte verzoend met dit ‘ontluisterd aards bestaan’, want na een periode waarin de verzen gekenmerkt worden door meer realisme, stopte ze na 1972 met publiceren.

     Andere berichten