LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 27: Ad Zuiderent – Tuinpad

30 jan, 2002
door Pim Heuvel

Meander Klassieker 27

In Natuurlijk evenwicht van Ad Zuiderent hebben de gedichten een vast punt, soms in de middelste regel, soms aan de uiteinden, aldus de flaptekst. Pim Heuvel staat stil bij ‘Tuinpad’, niet toevallig het middelste gedicht van de hele bundel.

Tuinpad

De paden op! Welja, dat ene pad
dat heel de tuin bestrijkt: het rondje
binnendoor. Diagonale bielzen
hogen hier en daar wat op. En dat is dat.

Wat heb je met me voor dat wij hier gaan?
Een achtertuin van zes bij acht, een spoor
van slakken, minder dan een blokje om.

Jij zegt: ‘Dit is het binnenpad.’ Volstaat
het schijnbaar vierkant van een streepje grond
of zoek je van de cirkel het kwadraat?

Eens ging de ondergang met paard en kar
de wereld rond; dat hebben we gehad.
Nu blijf ik vlak bij huis, en noem je schat.

Dit is het. Naar bielzen draait het pad
licht omhoog. Daar blijft de zon wat langer
voor hij ondergaat. Ik heb je lief, zo lief.
In ’t groen draagt dit de waarde van een daad.


Ad Zuiderent (1944)

Uit: Natuurlijk evenwicht (1984)
Uitgever: Arbeiderspers

Ad Zuiderent is verweten dat hij te cerebrale gedichten schrijft. Deze analyse wil aantonen dat de tegenstelling cerebraal en verstaanbaar in goede poëzie niet opgaat.

Suggereert de titel van deze bundel dat poëzie voor een tegenwicht zorgt voor de chaos van de werkelijkheid om ons heen? Wanneer we in de poëzie ordening aanbrengen is dat al een beetje tegenwicht op weg naar evenwicht. Mij spreekt in deze bundel aan dat dat natuurlijk evenwicht ook het evenwicht is voor de stadse mens die alleen zijn tuin als natuurlijk evenwicht heeft, hoe onnatuurlijk – want gestructureerd – een stadstuin in feite is.

De structuurvastheid in Natuurlijk evenwicht is opvallend. De gedichten bestaan uit strofen met vaak een harmonisch patroon in het aantal regels. In het gedicht ‘Enigma’ is dat patroon wel heel sterk; de strofen bestaan daarin respectievelijk uit: 5-4-3-2-1-1-2-3-4-5 regels. De bundel is onderverdeeld in zeven afdelingen. Het aantal gedichten per afdeling bedraagt 1-7-8-3-8-7-1.

De drie gedichten van de middelste afdeling gaan over de tuin. De eerste en laatste afdeling spelen zich af ver van het huis met de tuin, respectievelijk in Duitsland en Frankrijk. Hoe dichter de afdelingen de middelste afdeling naderen hoe dichter we bij de tuin komen. Het gedicht vóór de middelste afdeling heet ‘Bijna balans’. We zijn dus dicht bij wat evenwicht geeft. Het middelste van de drie gedichten, ergo het middelste gedicht van de bundel, waar het evenwicht bereikt moet zijn, heet ‘Tuinpad’. We concentreren ons op dit gedicht.

Het gaat over een zeer geordende tuin, een tuin met structuur. De mens heeft kunstmatig evenwicht aangebracht. De beginwoorden (met toegevoegd uitroepteken) doen denken aan het oude marsliedje: ‘De paden op, de lanen in’, uit de bundel Kun je nog zingen, zing dan mee op tekst van A.L. de Rop met muziek van Richard Hol, waarin de jeugd er onbekommerd met de rugzak op uittrekt om te genieten van de natuur. Dat kon toen nog, er was nog ruimte. De dichter ironiseert dat lied door het te vergelijken met het tuinpad. Het contrast van de zeer ordentelijke stadstuin met de grote, niet ordentelijke natuur van buiten de stad wordt nuchter en tegelijk grotesk uitgebeeld. De toon is gezet.

De eerste strofe geeft een plattegrond van de keurige tuin en eindigt met de woorden: ’En dat is dat. Het is alsof de dichter wil zeggen: zo, dat hebben we gehad, het is niet veel. Er staat niet eens een uitroepteken achter. Het evenwicht in de tuin brengt ons niet veel verder.

De tweede strofe is een vraag aan de vrouw, die met de dichter in deze tuin wil wandelen en nogmaals benadrukt hij de bescheiden omvang van het eigen stukje natuur. Aardig is dat spoor van slakken. Als je zo langzaam loopt als een slak, lijkt de omvang van de tuin nog iets. Wordt hier, door de beschrijving van de tuin, niet een loopje genomen met de locus amoenus (idyllische plek die als vanzelf uitnodigt tot liefhebben) uit de pastorale literatuur?

In de derde strofe zegt de vrouw: ’Dit is het binnenpad.’ De dichter vraagt zich af of ze werkelijk tevreden is met het eigen kleine stukje grond. Gaat de vrouw in haar fantasie niet verder? Kan zij echt genoegen nemen met dit schamel stukje ‘natuur’? Of is de aangebrachte ordening een soort soelaas voor de ordening die er in het leven niet is? Is de zelf aangebrachte structuur een middel om de chaos in het leven te bestrijden? Van de cirkel het kwadraat zoeken (r.10) is zoeken naar een structuur die niet bestaat.

In de vierde strofe wordt, net als in het begin van de eerste strofe verwezen naar vroeger, toen de mensen nog geloofden in mythen. Apollo bestuurde de zonnewagen. Tegenwoordig is er geen tijd meer voor oude godenverhalen. Weer die nuchtere constatering ’dat hebben we gehad’  (r.12). Het geloof in goden hoort niet thuis in de nuchtere moderne tijd. De dichter begint niet eens op een nieuwe regel. Tegelijkertijd betekent ’dat hebben we gehad’ dat de wandeling in de eigen tuin voorbij is. Het duurde niet langer dan de halve lengte van het gedicht. En trouwens, hier is zijn schat, hij hoeft helemaal niet verder. Daarmee vinden we in r. 13 weer een sneer naar de romantiek van ’De paden op!’ uit de eerste regel. De dichter blijft vlak bij huis, daar is zijn geliefde!
Is hij ontroerd, als hij overdenkt hoe zijn vrouw genoegen neemt met het onvermijdelijke? Het woord ‘noem’ (r.13) hoeft niet te betekenen dat hij zijn vrouw wel schat noemt, maar dat hij het niet helemaal meent.

Mocht er hierover aarzeling zijn bij de lezer, dan biedt de vijfde strofe de positieve oplossing: ’Dit is het.’ De dichter doorvoelt in een flits van openbaring de waarheid van de werkelijkheid. Daar komen geen romantische gevoelens aan te pas. Door de ophoging door de bielzen blijft de zon iets langer schijnen. Het lijkt nauwelijks van belang, maar het geeft hem extra tijd en ruimte voor de verklaring: ’Ik heb je lief, zo lief.’ En niet voor niets herinneren we ons dat in de Petrarcistische traditie de geliefde vrouw steevast met de zon werd vergeleken! Door het zinnetje: ’Dit is het binnenpad.’ heeft de vrouw hem de essentie laten zien. Hier draait alles om. Het geluk ligt niet ver weg, maar is in ons. De woorden: ’Dit is het’  hebben voor hem dan ook de waarde van een daad. Het is wáár wat hij zegt.  Dit gedicht is dus niet zo maar een spel van woorden, maar geeft de enige waarheid. De liefde tussen man en vrouw geeft zin aan het bestaan.

Let ook weer op het evenwicht, de harmonie door het aantal regels per strofe 4-3-3-3-4. De middelste strofe is een soort omkeer, die de aanblik van de tuin biedt, de omslag van niet begrijpen naar weten, van buiten naar binnen. In dit gedicht valt de klankzuiverheid op. Alles loopt vloeiend. Dat merk je pas als je het gedicht hardop leest. Een zin als: ’Wat heb je met me voor, dat wij hier gaan?’ is zeer welluidend door de twee heffingen met twee lange aanlopen u u u u u / u u u u /  en geen stemloze medeklinkers. Dat heeft tot effect dat het is alsof de vraag voorzichtig wordt gesteld. De vraag van die zin wordt door het gedicht zelf beantwoord. Zo grijpt alles in elkaar. De man en de vrouw delibereren niet over de zin van het bestaan Zij neemt hem mee de tuin in, waar het antwoord ligt. Het enige wat zij zegt is: ’Dit is het binnenpad.’
De pragmatische, handelende vrouw tegenover de theoretiserende man.

____

Aantekening
Hoe belangrijk het gedicht ‘Tuinpad’ ook voor Zuiderent zelf is, blijkt uit de flaptekst bij zijn bundel:
“In Natuurlijk evenwicht hebben de gedichten een vast punt, soms in de middelste regel, soms aan de uiteinden. Dat maakt het de dichter eenvoudiger om te beschrijven hoe iemand die regelmatig voelt hoe hem de grond onder de voeten wordt weggetrokken, zich toch staande houdt. Het meest vaste punt in deze symmetrisch geordende bundel is een stadstuintje van zes bij acht meter. Een kleine tuin dus, maar groot genoeg om uitzicht te bieden op geschiedenis en toekomst, verbeelding en herinnering. Naar aanleiding van het middelste gedicht uit de bundel, ‘Tuinpad’, schreef Ad Zuiderent in De Revisor: ‘Met een vriend die tuinen ontwerpt uit liefhebberij hebben wij het vierkantige tuintje omgebouwd tot een cirkelvormig pad waarvanaf elke plant te bereiken valt. […] De bijgeleverde plattegrond met namen, kleuren, hangt sinds enige tijd bij de achterdeur. Wat groeit? Wat leeft en bloeit? Hoe is de loop van de geschiedenis? De plattegrond maakte mij vertrouwd met de gang van de natuur achter het huis. En in vrij korte tijd kwamen de woorden van de plattegrond in mijn gedichten terecht. Achter het huis groeit immers wat ik zelf gewild heb, en niet meer het naamloze restant van vorige bewoners. Ik heb er de geschiedenis opnieuw laten beginnen en ben zo met dit kleine deel van de natuur in evenwicht gekomen.’”
(Red.)

     Andere berichten