LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 34: Ed. Hoornik – Overgang

10 jul, 2002
door Joop Leibbrand

Meander Klassieker 34

Na de bespreking door Pim Heuvel deze maand opnieuw een gedicht van Ed. Hoornik. Joop Leibbrand bespreekt ‘Overgang’. Een ogenschijnlijk weinig opwekkend gedicht over hoe iedere nieuwe dag voor een mens een niet te ontwijken belasting kan vormen. Kan poëzie verlichting geven?

Overgang

Slaapkamerstilte, iedre morgen weer;
dag, die begint en niet is te ontwijken;
kleren, waarin mijn leven ligt te slijten;
lichaam, dat oud wordt, iedre hartslag meer;
gespiegeld hoofd, dat kijkt als ik mij scheer;
kamer daarachter die ook mee gaat kijken;
koude die ik dan langs mijn rug voel strijken;
wereld, waarin ik langzaam wederkeer:

gewone dingen uit mijn daagse doen:
huissleutel, zakmes, vulpen, paperassen,
die ik als een klein kind met name noem;
poeders voor als de pijn mij zou verrassen,
verzen van Achterberg en J.C. Bloem,
die als twee armen aan mijn lichaam passen.


Ed. Hoornik (1910 – 1970)

Uit: Verzamelde Gedichten (1972)
Uitgever: Meulenhoff

Dagelijks een nieuwe dag. De meesten van ons laten zich met een haast onbekommerde vanzelfsprekendheid door deze voortgang van de tijd opnemen en staan er letterlijk niet bij stil, maar voor mensen met een bepaalde psychische structuur – en verkerend in specifieke  persoonlijke omstandigheden – kan iedere nieuwe dag die begint en niet is te ontwijken een belasting vormen waaraan zij het liefst zouden willen ontkomen.
Het begin van ‘Overgang’ doet sterk denken Ellen Warmonds bekende ‘Changement de décor’ (Proeftuin, 1953), waarin zij de dag vergelijkt met een ontvangen dreigbrief met als voornaamste inhoud dat het vuurpeloton van de twaalf / nieuwe uren klaar staat om op haar aan te leggen. De dag brengt een terugkeer tot een leven dat niet geleefd lijkt te kunnen worden. Of dat niet geleefd wil worden.

‘Overgang’ is afkomstig uit Ex Tenebris (‘Uit de duisternis’), de bundel waarmee Ed. (Eduard) Hoornik in 1948 de draad van het publicerende dichterschap weer oppakte. Vrij kort nadat nog in 1943 Tweespalt was verschenen, werd hij door de Duitsers gearresteerd en belandde hij via Buchenwald in Dachau, waar hij tot het einde van de oorlog onder rampzalige omstandigheden verbleef. Over de doorwerking van deze traumatische ervaring schreef hij in ‘Ex Tenebris III’: Banger word ik voor mijn eigen wezen: / Dachau schoof een raster voor mijn ziel.” en: “Mijn bestaan hier is een vreemd bestaan: / (…) / Alle dingen moet ik dubbel maken / om het eigen doodsbeeld kwijt te raken.” In ‘Ex Tenebris IV’ vinden we de vaak geciteerde uitspraak “Ik weet zeker dat het geen verschil maakt, / of ik Dachau of de wereld zeg”. Het is een bundel waarin hij enerzijds zijn gruwelijke concentratiekampervaringen probeert te verwerken door zich rekenschap te geven van de effecten die zij op hem als persoon hebben gehad en anderzijds probeert te doorgronden hoe hij in een absurd geworden wereld nog zichzelf kan zijn.

Volgens het woordenboek heeft ‘overgang’ allereerst de betekenis van een zekere verandering, het komen in een andere toestand, het overschrijden van een bepaalde grens, het gaan van de ene plek naar de andere; daarnaast is het zowel de aanduiding voor wat tussen die verschillende dingen in ligt en daartussen een schakel vormt, letterlijk dus een ‘tussenvorm’ is, als voor de locatie waar de verandering zich voltrekt, de plaats waar men over iets heen gaat, zoals bijvoorbeeld in ‘grensovergang’.

In ‘Overgang’ komen deze betekenissen – en nog meer – alle tegelijk samen in de ochtendlijke wisseling van nacht naar dag, waarin de ik-figuur, ongetwijfeld de dichter zelf, langzaam terugkeert in het eigen lichaam en de werkelijkheid van het ‘gewone’ leven. In de beschrijving daarvan vallen een paar dingen op. Allereerst is er de stilte, die met dat bijzondere eerste woord van het gedicht zo benadrukt wordt. Maar vooral is er dat ‘kijken’: van het eigen, kennelijk als ‘vreemd’ ervaren hoofd in de spiegel en van de kamer – dus van de wereld waarvoor hij zichtbaar wordt – achter hem. Je voelt in de eenvoudige maar precieze beschrijving ervan de dwingende kracht van een unheimlich gevoel van verlatenheid, eenzaamheid en vervreemding, dat door het duidelijk aanwezige dubbelgangersmotief verbonden wordt met noties van angst en schuld. Koude rillingen bezorgt het hem als hij zichzelf overdag als de nachtelijke ‘ander’ moet ontmoeten. Er gaat – zeker in het kader van de gehele bundel – de sterke suggestie van uit dat het nachtbestaan zó belastend voor hem is (een duisternis die het misschien wel ijselijk uitschreeuwt), dat hij het gewone leven overdag niet of nauwelijks aankan. Hoornik heeft er in interviews vaak op gewezen dat wie een concentratiekamp als Dachau wist te overleven, daartoe zijn kwetsbare zelf moest opgeven om een ander te worden, met als gevolg dat hij als het ware per definitie schuldig werd. Al was het maar de schuld te moeten dragen een overlevende te zijn.

In de tweede strofe weet de dichter zich te hernemen; de wereld wordt hem vertrouwder, hij krijgt nieuwe greep op het bestaan. De ironische verwijzing naar het naïeve ‘Marc groet ’s morgens de dingen’ van Paul van Ostaijen maakt een einde aan de vervreemding. Moet hij zich voor het op de been houden van zijn wrakkig lijf verlaten op poeders, voor de heling van de ziel is hij beter toegerust. Gedichten van zijn vrienden Achterberg en Bloem (de laatste zou een voorwoord schrijven bij de Verzamelde Gedichten die in 1950 bij Stols verschenen) maken hem weerbaar en houden hem in het leven gaande, wat dus aanzienlijk positiever is dan de eerste, door regel 2 gewekte indruk deed vermoeden.

In het gedicht, dat zelf de schakel voor de verandering is, spelen nog enkele andere betekenissen van ’overgang’ mee. Zo kan het ook betekenen ‘het eigendom worden van iemand anders’, waarvan bijvoorbeeld sprake is bij de overdracht van bepaalde rechten. Hier wordt de ik-persoon langzaam weer van zichzelf, omdat hij de rechten op zijn leven herneemt.
Als scheepskundige term betekent het ‘wending’ (het over een andere boeg gaan liggen), wat bij een sonnet met een traditionele chute tussen octaaf en sextet natuurlijk mooi uitkomt.
Ook is er nog een muzikale betekenis, namelijk het van de ene toonaard overgaan in de andere. Opvallend is hoe in de eerste strofe zes keer de neerdrukkende eer-klank gebruikt wordt en vijf keer de hier zo doodse ij; het past volledig bij de inhoud. Daartegenover vinden we in de tweede strofe twaalf keer de mildere en opener a en aa.

Het gehele gedicht bestaat uit niet meer dan één zin, waardoor het duidelijk is dat de door octaaf en sextet gescheiden werelden in feite toch één geheel zijn. Er is – opmerkelijk voor een gedicht met deze titel – nergens sprake van enjambement. De door puntkomma’s van elkaar gescheiden regels zorgen voor een soort staccato-effect, dat wordt versterkt door de parallelle opbouw (telkens een zelfstandig naamwoord en een nabepaling) en door het metrum, dat de meeste versregels met een trochee (of in ieder geval een beklemtoonde lettergreep) laat beginnen. In het sextet vinden we dezelfde constructie, maar omdat die daar over meerdere regels loopt, komt zij zachter, soepeler over.

Het werkwoord ‘overgaan’ ten slotte heeft de betekenis verdwijnen, ophouden, voorbijgaan. Het is duidelijk dat ook die betekenis hier functioneert. Maar niet langer dan voor deze dag en dit gedicht.

Enkele jaren later verwoordde hij het levensgevoel dat uit dit gedicht spreekt in een titelloos sonnet uit Het menselijk bestaan (1952) aldus:

Wat onmeedeelbaar is je mee te delen,
dat is een opgaaf die ik niet volbreng:
dat ik, gestorven, nog in leven ben,
en ’t voor de mensen daaglijks moet verhelen.

Postuum blijkt Hoornik tot deze tour de force wonderwel in staat te zijn. Onbegrijpelijk dat Komrij hem in De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten gereduceerd heeft tot de dichter van slechts één gedicht, ‘Pogrom’

     Andere berichten