LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 103: Guillaume van der Graft – Brood op de wereld

13 feb, 2008
door Karin Doornik

Meander Klassieker 103

Karin Doornik bespreekt ‘Brood op de wereld’ van Guillaume van der Graft. Al heeft de dichter zelf het gedicht kennelijk niet willen bewaren, het sprak haar direct aan, autonoom, zonder de kennis van eventuele thematische samenhang met ander werk of van de biografie van de dichter. Het was met name de klankrijkdom van de eerste strofe die haar meteen opviel.

Brood op de wereld

Naaldhout is droog als peper,
als oostenwind in de neus.
Brood op de akker is beter,
het is door de wind gemalen,
het is door de zon gebakken,
het ligt op het ovale
bord van de wereld.

Ik wil bij de bossen niet leven,
de scherpe smaak van de schoonheid
brandt in de keel.
Mijn dorst wil ik lessen die hevig
tussen de wervels, tussen de regels
roept om water, om bloed
van lang overleden godinnen.

Bossen, de groene golven,
het witte berkenschuim,
de dorst heeft mij bedolven,
peper, zout en aluin.

Maar nee, ik wil ook niet leven
bij hartslag en vloed van de zee,
de bijslaap zou gaan vervelen,
schelpen kreeg ik voor kruim,
weekdieren in mijn oren
niet de gevederde woorden.

Dit wil ik: zitten aan tafel,
mijn ogen, mijn handen wassen
in het licht van de haan
en woorden als verse gewassen
op linnen zien staan.

Dit wil ik: ‘s morgens opstaan
en brood op de wereld zien staan.

Guillaume van der Graft (1920 – 2010)

Uit: Verzamelde Gedichten, de Prom, Baarn, 1985²

‘Brood op de wereld’ vond ik in de tweede druk van Guillaume van der Grafts Verzamelde Gedichten (de Prom 1985, eerste druk Bosch & Keuning 1982). In deze uitgave zijn alle gedichten in chronologische volgorde gerangschikt, waardoor als het ware een poëtische biografie is ontstaan.
Het gedicht dateert uit 1954. Opvallend genoeg ontbreekt het in Woorden van brood (1956), waarin je het alleen al vanwege de titel wel zou verwachten, en komt het evenmin voor in Mythologisch, de grote verzamelbundel uit 1997. Al heeft de dichter zelf het gedicht kennelijk dus niet willen bewaren, mij sprak het direct aan, autonoom, zonder de kennis van eventuele thematische samenhang met ander werk of van de biografie van Van der Graft. Het was met name de klankrijkdom van de eerste strofe die me meteen opviel.

Guillaume van der Graft (werkelijke naam Willem Barnard, Rotterdam 1920) debuteerde in 1946 met de bundel In exilio. Op indrukwekkend hoge leeftijd publiceert hij nog altijd, o.a. Oevertaal ( 2004), Een winter met Leviticus ( 2006).

KLANKRIJKDOM

De klankrijkdom die me in de eerste strofe zo direct trof (en die in het verdere verloop van het gedicht in stand blijft), wordt opgeroepen door het gebruik van veel poëtische middelen tegelijk: het voorkomen van veel verschillende klanken, waarvan de meeste ook nog eens assoneren (let op de terugkerende aa’s, oo’s , ee’ s, a’s en i’s, het binnenrijm (droog-oosten-brood), het eindrijm (gemalen-ovale), de alliteratie (brood-beter-gebakken-bord) en de herhaling (het is door – het is door – het ligt), alles ondersteund door het ontbreken van een vast metrum, dat ruimte schept voor juist een sterk ritmische lezing.

De concentratie op elementaire begrippen als wind, zon, zee, bossen, water, bloed en zout maakt het gedicht opmerkelijk zintuiglijk: je voelt de oostenwind in je neus prikken, je ervaart de hitte van de zon, je ziet een molen draaien. In de tweede strofe proef je de scherpe smaak, voel je de dorst branden, wordt er geroepen om water en bloed. In de laatste twee strofen wordt er dan alleen nog maar schoongewassen en gekeken, alle andere gewaarwordingen (proeven, voelen, dorstig zijn) heeft de dichter achter zich gelaten op ‘het ovale bord van de wereld’. (Dat de meeste borden rond zijn, impliceert niet dat ‘ovale’ er staat vanwege zoiets als rijmdwang: het geeft mooi aan hoe de wereld hier breeduit wordt opgediend.)

BIJBELSE TAAL

Bij volgende lezingen van het gedicht heb ik daar wel enige biografische gegevens bij betrokken, waardoor het gebruik van bepaalde, veel voorkomende woorden in zijn gedichten duidelijk wordt (brood, bloed, haan, aarde, akker, zaaien, graan, koren). Willem Barnard heeft theologie gestudeerd en was predikant, o.a. in Hardenberg en Nijmegen.

Laten we beginnen met het woord brood. Ik noemde al Van der Grafts bundel Woorden van brood, waarmee de relatie tussen het brood en de woorden in dit gedicht helder is. Onontkoombaar is de verwijzing naar de bijbel, o.m. naar het Mattheus-evangelie met het bekende: ‘Neemt, eet, dit is mijn lichaam’ (Matth. 26:26).

Als we Jezus’ uitspraken in Johannes lezen, wordt het nog duidelijker wat Van der Graft bedoelt met de honger en dorst in strofe 2 en 3: ‘Ik ben het brood des levens, wie tot Mij komt, zal nimmermeer hongeren en wie in Mij gelooft zal nimmermeer dorsten.’ (Joh. 6:35).

Het bloed in strofe 2 is daar verre van bijbels, want afkomstig van lang overleden godinnen. Dat heidense element zit ook in de haan, waarover de dichter in een toelichting in zijn Verzamelde Gedichten (waarin de haan veelvuldig voorkomt, de laatste afdeling kreeg zelfs de titel De schorre haan mee) onder meer het volgende zegt: ‘….De haan immers werd in de vroeglatijnse hymnen bezongen als de ales diei nuntius, de vogel die de dag aankondigt en de verrijzenis uitroept: Gallo canente, als de haan kraait, moet de macht van de duisternis wijken.

Toch vinden we ook hier een duidelijk Bijbelse connotatie. Zo roept de met linnen gedekte tafel in de laatste strofe direct associaties op met de ook in de Nederlands Hervormde kerk gekende avondmaalstafel.

Het wassen van de handen is daarbij meer dan een reinigingsritueel: het roept de uitdrukking ‘zijn handen in onschuld wassen’ in gedachten, waarbij de haan meteen doet denken aan de haan die kraaide ten teken van Petrus’ drievoudige verraad aan Jezus (Matth. 26:34).

Dat het gedicht ermee eindigt dat de ik-figuur bij het ochtendlijk ontwaken brood op de wereld wil zien staan, zou een dubbele betekenis in zich kunnen dragen: enerzijds wil hij door een levende wereld ‘gevoed’ worden, anderzijds wil hij aan diezelfde wereld zijn eigen ‘woorden van brood’ bijdragen.

TEGENSTELLINGEN

Tegenstellingen komen door het hele gedicht heen voor en worden op verschillende niveaus gebruikt.

In de eerste strofe staat het naaldhout niet alleen tegenover het brood, maar als natuur ook tegenover de akker, het in cultuur gebrachte land. In strofe 2 en 3 wijst de ik-figuur de wildernis (de bossen) af, en wil hij weg naar de heidense tijd van de ‘lang overleden godinnen’, want hij vergaat van de dorst, d.w.z. hij heeft een hevig verlangen naar een ‘heidens’ leven. Maar de zee in strofe 4 is dus ook geen goede omgeving voor hem: de bijslaap zal gaan vervelen, daar krijgt hij schelpen in plaats van broodkruim, weekdieren in plaats van gevederde woorden. Interessant met betrekking tot de laatste uitdrukking: gevleugelde of gevederde woorden werden ook al door Romeinse redenaars in de mond genomen!

In strofe 5 zwerft de ik-figuur niet door de wildernis, ligt hij niet op het strand, maar is hij, thuis aan tafel, in de beschaafde wereld, waar de woorden zijn als verse gewassen. Het lijken affirmaties van de dichter: Ik wil bij de bossen niet leven (r. 8). Maar nee, ik wil ook niet leven (r. 19) en dan: Dit wil ik: zitten aan tafel (r. 25) en nog eens: Dit wil ik: ‘s morgens opstaan (r. 30), alsof hij zichzelf wil overtuigen van zijn juiste keuze.

Je zou kunnen zeggen dat de dichter in de eerste strofe begint met de verklaring voor zijn keuze voor het brood (het geloof) en met een sterke bevestiging daarvan het gedicht ook eindigt.

Over dit intrigerende gedicht is met het aanduiden van de tegenstellingen natuur-cultuur, heidendom-christendom en mythologie-rationeel bewustzijn het laatste woord nog niet gezegd. Ik hoop dat vooral de theologisch goed onderlegde lezers van de Klassiekers voor aanvullingen kunnen zorgen.

 

In reactie op deze bespreking schreef Hetti Koster:
‘Dit is zo’n gedicht dat je raakt, eigenlijk zonder dat je het begrijpt. Op een zaterdagmorgen naast de draaiende wasmachine en de boodschappen in het vooruitzicht. De magie van mooie woorden.’

Guillaume van der Graft zelf liet weten ‘iets tegen het gedicht te hebben’, reden waarom het buiten de meeste bundelingen bleef en evenmin werd opgenomen in het november vorig jaar bij L.J. Veen verschenen Praten tegen langzaam water, waarin Van der Graft de balans opmaakt van zijn gehele oeuvre uit de periode 1942-2006 en alleen selecteerde wat hij wilde overleveren.

Tegen de bespreking van ‘Brood op de wereld’ uitte hij geen bezwaar, al maakte hij inhoudelijk de opmerking: ‘Wat ik niet begreep in uw artikel is waarom u spreekt van het ‘heidense element’ in de haan.’ Laat dat nu net een eigenmachtige aanvulling van eindredacteur Joop Leibbrand geweest zijn!

     Andere berichten