LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 118: J. Slauerhoff – De Zonnesteek

25 mrt, 2009
door Wilma van den Akker

Meander Klassieker 118

Met dit nummer besteden we voor de vierde keer aandacht aan Slauerhoff. Werden eerder al bekende gedichten als ‘De ontdekker’ (nr. 56), ‘Dit eiland’ (nr. 99) en ‘Brieven op zee’ (nr. 108) behandeld, deze keer is het de beurt aan een gedicht waarnaar het in de bloemlezingen vergeefs zoeken is. Het zal voor velen een ontdekking zijn.

De Zonnesteek

Hij maaide zich door de ombuigende landen,
En dacht dat het nooit een einde nam:
Dat hij tegen de zon als een slaande vlam
Staalblauw boven ‘t koren kon blijven branden.
Hij seinde haar dat hij won, dat hij kwam
En feller den bloei van ‘t seizoen aan zou randen,
Als man met de zeis verminken tot oogst,
De halmen met stompe sneden vermorzlen
En uit de aren de korrels dorschen
En het sap uit het kaf tot het zemeligst droogst.

Maar toen trok hem ‘t graf van de horizon
Met een draad die zich naar zijn oogen spon,
Glinsterend, prikkelend en stekend;
Hij ging maar sikkelend, houwend en brekend.
De halmen knakten.
De akkervlakten
Lagen tot den einder kaal…
Toen lag hij voorover gekruisigd, plat
In de stekende stoppels,
Als martlaar gekoppeld
Aan zijn zegepraal.

Toen kwamen de wagens –
de velden wentelden
Onder hen voort.
Toen kwamen de wagens –
Zijn handen tintelden,
De spieren trokken,
Hij greep een groote, gele
En slingerde ze de zon in ‘t gezicht.
Deze bloosde – een schicht
Spleet haar in tweeën:
Eén stuk viel naar beneden,
Het andere sprong in zijn zwellend hoofd.
Hij stierf, hij had de Grootste gekloofd
En strekte zich uit, moe van zijn macht.
Het was volbracht…
Hij nam zich voor met zonnestelsels te gaan keeglen
En ‘t heelal voortaan van zijn navel uit te reeglen.

J. Slauerhoff (1898-1936)

Uit: Verzamelde Gedichten, Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage-Rotterdam, 6e druk 1961
Oorspronkelijk in Archipel, 1923

Wie aan Slauerhoff denkt, denkt aan verre zeereizen. Het ‘burgerlijk’ leven in Nederland stond hem niet aan, dus hij ging scheep, als arts. In zijn poëzie woonde hij, getuige zijn gedicht ‘Woninglooze’. Rusteloos bezocht hij uithoeken van de wereld, bevond zich vele jaren op de wereldzeeën. Pogingen om zich te settelen mislukten. Veel van zijn gedichten gaan dan ook over reizen op zee, over exotische landen.

Het gedicht ‘De Zonnesteek’ gaat niet over exotische streken, of over de wereldzeeën. Of het moet zijn dat je het eindeloze korenveld ziet als een oceaan van graan, het eindeloze werk als een ‘mer à boire’. Het gedicht sprak mij meteen aan, omdat het sterke beelden opriep. Ik moest denken aan de woeste verfstreken in de korenvelden van Vincent van Gogh. Diens gekte vertoonde overeenkomsten met de gekte van de maaier, de protagonist van het gedicht: een nietsontziend fanatisme, een wens om tot het uiterste te gaan. Zou Slauerhoff Van Goghs schilderijen gekend hebben, vraag ik me af. En wat was de aanleiding tot het schrijven van de Zonnesteek? Zijn er lezers die daar informatie over hebben?

Hieronder zal ik eerst vorm- en klankaspecten van het gedicht bespreken, daarna de inhoud en sfeer.

Vorm en klank
Ik ben meestal niet erg gecharmeerd van vormvaste poëzie. Het rijmschema komt op mij vaak als een keurslijf over. Een dichter moet van goeden huize komen, wil hij dat effect teniet doen. Slauerhoff was wel tamelijk vormtrouw in zijn poëzie, maar toch kleurde hij regelmatig ‘buiten de lijntjes’. Ik vind dat wel bij zo’n rusteloze geest passen. Hij verzette zich sterk tegen een burgerlijk bestaan met ‘huisje-boompje-beestje’, maar toch leek hij er af en toe naar te verlangen. Hij woonde in zijn poëzie. Daar kon hij zich veilig afzetten tegen de ‘rustigen’.

Aan de ene kant was hij een vrij traditionele dichter met gedichten die tamelijk regelmatig zijn opgebouwd, aan de andere kant doorbrak hij dat gelukkig regelmatig. Zo ook in ‘De Zonnesteek’.
Het bestaat uit drie strofen van respectief tien, elf en zeventien verzen. De meeste verzen rijmen, waarvan sommige omarmend, bijvoorbeeld vers 1 t/m 6: landen-nam-vlam-branden-kwam-landen; veel verzen rijmen gepaard, zie vers 11 t/m 16: horizon-spon-stekend-brekend-knakten-akkervlakten. Het betreft meestal vrouwelijk (landen – branden) of mannelijk, staand (nam – vlam) rijm. Gewaagd is: wentelden – tintelden, wat in de buurt komt van glijdend rijm, maar formeel misschien niet eens rijm mag heten. De klankovereenkomst zit hier namelijk in klankloze of ‘stomme’ klinkers. Ook het keeglen-reeglen van de laatste twee verzen is bijzonder van klank. Tegenwoordig schrijven we kegelen en regelen. Hier zou dan echt glijdend rijm staan, maar bij Slauerhoff wordt het iets tussen vrouwelijk en glijdend in. Zo klinkt het tenminste in mijn oren. De finale van het gedicht wordt er in ieder geval op bijzondere wijze door benadrukt.

Sommige verzen staan helemaal op zichzelf, dat wil zeggen, ze rijmen niet met andere. Het effect is, dat deze verzen meer in het oog of in het gehoor springen. Ze eisen door hun ‘anders zijn’ meer aandacht op. Het zijn dan ook geen onbelangrijke regels: ‘Toen lag hij voorover gekruisigd, plat’ – daar is beslist iets ernstigs gebeurd! En ook: ‘Hij greep een groote, gele’ is een zin die om meer dan een reden blijft hangen. Op de betekenis ervan kom ik later terug.

Ik kom tot de conclusie dat dit een gedicht is dat leunt op de traditionele poëzie van die tijd, maar waaruit blijkt dat de dichter stond te popelen met die traditie te breken. Had hij langer geleefd, wie weet was hij vrije verzen gaan schrijven. Los van alle beschouwingen over rijm, moet opgemerkt worden dat de klanken af en toe prachtig ‘rijmen’ met de betekenis. Door de vele k‘s hoor je als het ware in de volgende verzen de droge halmen breken:

Glinsterend, prikkelend en stekend;
Hij ging maar sikkelend, houwend en brekend.
De halmen knakten.
De akkervlakten
Lagen tot den einder kaal…

De herhaling van ‘Toen kwamen de wagens -‘ maakt de komst van de wagens dreigender. ‘De velden wentelden’ is een geweldige omkering: in plaats van de wielen, wentelen de velden daaronder voort. De beweging wordt hierdoor uitvergroot, bovendien versterkt door de herhaling van e-klanken en de medeklinkercombinatie -ld.

Inhoud en sfeer
Ik heb het hier boven al gezegd: het gedicht roept meteen beelden op. Ik word direct overweldigd door het eindeloze korenveld en door de energie van de maaier, die tot het uiterste wil gaan. En gaat. ‘De Zonnesteek’ is een uitstekend voorbeeld van het gevaar van monomanie: de maaier, die misschien een personificatie van de dichter is, wijkt geen moment van zijn doel af: hij moet en zal het korenveld en de stekende zon de baas worden. En het lukt hem (zijn zegepraal), al ligt hij uiteindelijk voor dood, met gespreide armen en gestrekte benen (gekruisigd) op het gemaaide veld, bovenop de stoppels van het gemaaide koren. En, alsof dat nog niet dramatisch genoeg is, een waanidee neemt bezit van hem: de naderende wagens, die zeer waarschijnlijk de oogst komen binnenhalen, vormen een bedreiging. Verwart hij de draaiende wielen met de zon en haar genadeloze stralen? Spannen wielen en zon met elkaar samen? In ieder geval grijpen zijn handen ‘een groote gele’ om daarmee iets of iemand naar het gezicht te gooien, die hij voor de zon aanziet. Ik vermoed dat de groote gele een korenaar is, al ben ik er niet zeker van. Er komen weinig andere mogelijkheden in mij op, behalve de zon, die natuurlijk ook groot en geel is, maar juist dit groot en geels naar zich toegeworpen krijgt. Ik ben benieuwd naar andere interpretaties!
De volgende verzen vind ik ook wat lastig te duiden:

Deze bloosde – een schicht
Spleet haar in tweeën:
Eén stuk viel naar beneden,
Het andere sprong in zijn zwellend hoofd.
Hij stierf, hij had de Grootste gekloofd

Hier zijn zeker twee betekenissen voor te geven: de werkelijkheid, zoals die daar op dat moment bestond en de waarneming van de man met de zonnesteek. Ik wil met de laatste betekenis beginnen, want het gedicht beschrijft de beleving van deze man. In deze beleving gooit hij een schicht naar de zon, die daarop rood wordt en in tweeën splijt. Een van de stukken valt op de grond, het tweede stuk doodt hem door in zijn hoofd te springen. Hij heeft immers de Grootste (de zon, of misschien zelfs God) kapot gemaakt. Wordt hij daarvoor gestraft met de dood? Toch is hij niet écht dood, want daarna is hij moe en in zekere zin voldaan. Hij neemt zich zelfs iets voor: kegelen met nog grotere gehelen (zonnestelsels) en alles ‘vanuit zijn navel’ te regelen.

De verleiding is groot om een psychologische verklaring uit deze tijd (bijna een eeuw later) op de laatste zin los te laten: de man komt door zijn ervaring tot de conclusie, dat hij te veel ‘in zijn hoofd’ heeft gezeten, en neemt zich voor, meer ‘vanuit zijn buik’ te gaan leven… Ik kan me nauwelijks voorstellen, dat Slauerhoff dat echt zo bedoeld heeft, maar ik wil deze mogelijke betekenis toch graag genoemd hebben. Opvallend zijn de verwijzingen naar het lijden van Jezus: ‘gekruisigd’, ‘martlaar’, ‘het was volbracht’. Een mogelijke interpretatie van het gedicht is dat de maaier zijn gevecht tegen het kwaad, of de zonde levert, zoals Jezus.

Maar wat gebeurt er nu echt? Ik kom er niet helemaal uit. De werkelijkheid is hier natuurlijk verwrongen door de zonnesteek, maar ik ga ervan uit dat er in de realiteit ook iets is gebeurd. De man grijpt iets, een korenaar, of een ander langwerpig geel voorwerp en gooit het naar een hoofd. Het zou een hoofd kunnen zijn van een van de mensen op de wagens die de oogst komen binnenhalen. Het hoofd wordt rood, van woede of van schrik? Misschien gooide de man toch iets scherps of hards, zoals een stuk gereedschap, en begon het hoofd te bloeden. En dan valt het ook nog in twee stukken. Een stuk valt, een ander springt in de maaiers van de hitte en opwinding zwellende hoofd. Wordt er teruggegooid of teruggeslagen? Helemaal duidelijk wordt het niet. Ik ga er dus maar van uit dat Slauerhoff vooral de vertekende beleving van de man wilde weergeven.
Ik houd ook nog rekening met de mogelijkheid dat in de verzen ‘Het andere sprong in zijn zwellend hoofd. / Hij stierf, hij had de Grootste gekloofd’ de zon het onderwerp (Hij) is. Hij (de zon) stierf, hij (de maaier) had de Grootste (de zon, of toch God?) gekloofd, gedood. Maar ook deze verklaring wringt een beetje.

De meest eenvoudige verklaring is: op dat moment vond letterlijk de zonnesteek plaats: een stuk van de zon sprong in zijn zwellend hoofd. Dan wordt hij pas echt gek, een verregaande vorm van grootheidswaan en besluit het heelal te gaan regelen.

Ik kom tot de conclusie dat de laatste strofe een heel dynamische is, die zich op meer dan een wijze laat interpreteren. Mij wordt duidelijk dat de dichter zich heeft verplaatst in iemand die het zicht op de realiteit verliest. Door energiek taalgebruik roept hij krachtige beelden op.

 

     Andere berichten