LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Gerrit Komrij – Clubsandwich

9 dec, 2010

Clubsandwich – de debutanten

door Bouke Vlierhuis

In 2000 werd Gerrit Komrij de eerste Dichter des Vaderlands. En waar zijn opvolger Driek van Wissen zijn ‘ambtsperiode’ toch voornamelijk vulde met het scoren van schnabbels en de huidige Dichter des Vaderlands Ramsey Nasr zich lijkt toe te leggen op het politiek correct vullen van krantenpagina’s, deed Komrij zijn best om de Nederlandse poëzie daadwerkelijk verder te helpen. Dat deed hij onder andere door de ‘Sandwichreeks’ uit te geven. Aanvankelijk bij Uitgeverij 521 en nadat die uitgeverij in 2008 werd verpletterd onder de almaar voortdenderende stoomwals der commercie en schaalvergroting, bij Van Gennep. Twintig bundels verschenen er, waarvan tien van debutanten, negen van vergeten dichters uit het verleden en als sluitstuk één deeltje, Bombast en larie, met ‘de 25 afschuwelijkste gedichten uit de Nederlandse literatuur’. Van Gennep heeft nu alle 20 delen nogmaals uitgebracht, gebundeld in twee banden, en Clubsandwich gedoopt.

Komrij legde de lat voor de reeks meteen hoog door in 2002 te openen met Niets met jou van Philip Hoorne. De toon was ook meteen gezet want, geheel in de lijn van wat je van Komrij mag verwachten, stond het debuut van Hoorne vol meligheid, bombarie en licht puberale gedichten over de naderende dood. Het is dan ook niet raar dat de bundel wat gemengd werd ontvangen. Komrij was daar misschien zelfs wel op uit. De bundel werd wel genomineerd voor de Vlaamse Debuutprijs.

Nummer twee in de reeks, Nu nog volop ventilatoren (2003) van Bas Belleman was mijns inziens wat minder van kwaliteit. Hoewel Belleman ontegenzeglijk een eigen geluid meebracht, bleef hij toch hangen in wat vrijblijvende gedichten met veel vrolijk taalspel en te vaak een punchline-achtig slot. De recensies waren ook over deze bundel niet eensluidend, maar zijn debuut leverde Belleman wel een nominatie voor de C. Buddingh’-prijs op.

Abdelkader Benali is een beetje een vreemde eend in de sandwich-bijt. Weliswaar debuteerde hij in 2003 als dichter met Gedichten voor de zomer (2003), hij was verre van onbekend. Sterker nog, hij had al een Libris Literatuurprijs op zak voor zijn roman De langverwachte, die in 2002 was verschenen. Dat neemt niet weg dat zijn bijdrage aan de Sandwichreeks een van de zwakste van de tien is. Benali schrijft regelmatig gevormde gedichten en werkt daarbij vaak in reeksen (‘De zeven hoofdzonden’, ‘Schrijversportretten’, Zoet-Zuur-Bitter-Zout). De regels zijn vrij lang en de gedichten ook, dus er staat nogal veel tekst, waarbij Benali maar moeilijk tot de kern komt van wat hij wil zeggen en ik dus het gevoel krijg dat er wel het één en ander weg had gekund. Het is ook vaak bedacht en flauw, zoals in ‘Afgunst’: ‘Je pleegde // zelfmoord las ik, weer was je me voor, maar afgetroefd / Heb ik je wel, mijn brug was een stuk hoger!’.

Eenvoudig schedellichten (2004) van Erik Solvanger begint met de wat magere cyclus ‘Algenritme’, een poging tot uitgebeende taal die geforceerd overkomt. Maar in de cycli daarna, waarin de gedichten iets meer lucht krijgen, laat Solvanger zien wat hij waard is. Als arts heeft hij een duidelijk beeld van, en schijnbaar een obsessie met, de werking van het menselijk lichaam. Daar ontleent hij dan ook veel van zijn beelden aan. Het levert indrukwekkende, hele originele – en bij tijd en wijlen ranzige – gedichten op. Met zijn onheilspellende verzen, die naar mijn gevoel een sterke verwantschap vertonen met die van Willem Thies, is Solvanger misschien wel de meest on-Komrijse dichter uit de reeks. Op een kwinkslag, een clou of een dubbelzinnig grapje zul je hem niet gauw betrappen.
Danny Degenaar heeft die luchtige toon in Eternelle lust geen bollen (2005) wel. Dat levert in zijn geval, gecombineerd met een uitzonderlijk taal- en observatievermogen, bruisende, zeer intelligente poëzie op die me af en toe zelfs aan het werk van Daniïl Charms doet denken. En dat is een groot compliment.

Uit archief I

Het paard en de kat, jawel!
(voor mij geen poespas)

Ah, telefoon.
Dag dichter per telefoon, ik ben het
als invoerbare God
met de gekke vogel in het lichaam.

Nee, dichten is geen zaak van dieren,
daar zijn we het dan over eens (dieren stinken).
Hup, weg met dat paard, weg met die kat,
opgerot vogel!

Of jij bijv. buiten dit gedicht nog steeds
als dichter door het leven gaat, hoe binnenskamers
klinkt dat niet? Jij, die dronken en dichtend
in een door mij gebouwd café mag zitten,
zelfs aan het raam
dat ik hierbij gezet heb.

Ontmoet me er zondag, klokslag twee,
je herkent me aan mijn zilveren trekpen
en zelf kom ik ook, jou herken ik
aan je handen.

Het is dan ook verbazend – zeg maar gerust bizar – dat er van Degenaar na dit geweldige debuut niets meer vernomen is. Zou hij nog ooit met een tweede bundel komen?

Over Toendra (2006) van Willem Thies heb ik al vaker geschreven en ik blijf deze bundel bij iedere herlezing geweldig vinden. Het is donkere poëzie. Onevenwichtige, zoekende poëzie. En juist dat zoekende geeft Thies zijn eigen geluid. In de kritiek werd Toendra nogal eens ‘puberaal’ genoemd en in zekere zin is hij dat ook. Dat puberale zal ook een deel van de aantrekkingskracht van Thies op Komrij gevormd hebben. Maar zo’n kwalificatie doet de bundel ook onrecht, omdat Thies niet alleen bijvoorbeeld het dweperig doodsverlangen toont, maar ook de onzekerheid die hij ermee probeert te overschreeuwen. Die gelaagdheid geeft vrijwel ieder gedicht in Toendra ook een poëticale lading. Je leest de poëzie niet, je ziet haar gebeuren. ‘De lezer is er bij’, zoals Rein Bloem placht te zeggen. Volslagen terecht dus werd het debuut van Willem Thies bekroond met de C. Buddingh-prijs van 2006.
Op de presentatie van Toendra zag ik voor het eerst Helène Gelèns voorlezen. En dit was wat ik hoorde:

Stamel de naam!

adem rustig in en uit, adem in
en uit, denk aan de naamdrager, in en uit
in en uit, goed zo, in en spreek de naam uit

hap naar de naam, probeer te happen
naar de naam als naar adem, zo ongeveer:
haphap, happen naar de naam, haphap

niet hoesten, happen haphap, niet hoesten
adem rustig in en uit, adem in
en uit, niet hoesten, adem in adem in

snak naar adem als naar de drager van de naam
hap naar adem, probeer te happen
naar adem, je moet nog stamelen, hap! hap!

Pardon? Het was een tijdje geleden dat ik zo van mijn stuk was gebracht door een gedicht. Gelèns’ perfecte dictie en – althans, zo staat het mij bij – volstrekt onbeweeglijke verschijning terwijl ze het las maakten dat het ritme en de verwrongen maar spijkerharde logica van dit klankgedicht-maar-toch-ook-weer-geen-klankgedicht zich in mijn hersenen brandde. In de rest van Niet beginnen bij het hoofd (2006) maakt ze meer conventionele zinnen en gedichten maar dat ritme, dat enorm muzikale gekoppeld aan een ongrijpbare maar voor het gevoel volstrekt logische denktrant zit in alle gedichten. Ook Gelèns werd met haar Sandwich-debuut genomineerd voor de Buddingh’-prijs en dat ze er naast greep kan alleen maar gekomen zijn omdat de concurrentie (Pim te Bokkel, Ester Naomi Perquin en Bernard Wesseling, de uiteindelijke winnaar) zo ontzettend sterk was.

Weer een compleet ander soort dichter is John Schoorl, met A Capella (2007) de volgende sandwichdebutant. Schoorl is een muziekgek en zijn gedichten laten zich goed vergelijken met popliedjes: kort, pakkend, herkenbaar en niet te ingewikkeld. De gedichten in A Capella lopen over van liefde. Liefde voor het leven, de muziek, zijn zoon, voetbal, wielrennen, auto’s… Echte mannenpoëzie, zou je kunnen zeggen. En hoewel het vaak een beetje dun wordt – dat risico loop je met dit soort gedichten al gauw – is het ook vaak raak. Het frituurvet in de voetbalkantine pruttelt door de minuut stilte voor de tsunamislachtoffers heen en in de supermarkt zijn er ‘fruit, babyvoeding, // Franse kaas, paprikachips, groente, / Melk, bokbier, wijn, espressokoffie, // Vanillevla, gewone kaas, kadetjes, / Wasmiddel en wc-eend’ en de dichter vraagt zich af: ‘hoe vul ik in hemelsnaam / Die onbegrensde ruimte boven me.’. Nou, daar weet Maarten Inghels wel wat op.

Buiten dondert beneden en regent de nieuwe tuin plat,
er hangt een verlangen naar lucifers of warmer.
Ik sleep tweedehands dozen binnen, kleef etiketten en
geef alles een naam. Tussen mijn wimpers word ik bang.

In Tumult (2008) laat Inghels zich zien als een dichter met een schwung die ik ervaar als iets typisch Vlaams. Het is talige poëzie, maar ook poëzie met veel kroegen en bier en vaak het woord ‘hart’. Er is warme, liefdevolle erotiek en spleen. Er is, kortom, alles wat poëzie nodig heeft, maar er is ook af en toe kitsch: ‘zij draagt de herfst in haar knieën’, dat soort dingen. Vooral in de Vlaamse pers werd de bundel goed ontvangen.

Last en least van de sandwichdebutanten is Michiel van Rooij (Hoe hoog de maan, 2009). Zijn pompeuze, gezwollen dichtregels – ‘mijn dichtershart klapt gulzig open’ en dergelijke formuleringen – bevatten nogal wat uitroeptekens, maar het blijft hol geschreeuw. Net als Inghels is Van Rooij niet vies van een pilsje en een sigaret in zijn gedichten, maar hij mist het relaxte van Inghels waardoor hij verzandt in stoere praat. In oktober 2009 werd Van Rooij door Meander geïnterviewd voor ‘Dichters’. In dat interview kondigde hij voor het voorjaar van 2010 een nieuwe bundel, getiteld Barre tijden, aan bij Van Gennep. Die is tot nu toe nog niet verschenen, maar zo gaat dat soms in uitgeversland.

Wat ik vervelender vind, ik refereerde er al even aan, is dat er van Danny Degenaar geen opvolger verscheen. Dat wordt vijf jaar na zijn zeer veelbelovende debuut toch hoog tijd. De tweede bundel van Maarten Inghels, Waakzaam, verschijnt volgens de website van Inghels komend jaar bij De Bezige Bij.
Van de dichters die al wel een nieuwe bundel uitgaven, produceerde Schoorl verreweg de zwakste. Zijn Uitloopgroef (2009) is een verzameling gedichten bij popsongs, waarin twee gedichten uit A Capella onder een andere titel opnieuw werden geplaatst. Onderaan de pagina’s staan in kleine letters weetjes afgedrukt over de bezongen song. Op zich een leuk concept, maar omdat de gedichten nog korter en eerlijk gezegd ook een behoorlijk stuk dunner zijn geworden dan in A Capella, zijn ze wel erg kwetsbaar voor de afleiding die dat geeft. Het is wel duidelijk dat de taal van Schoorl zich heeft verdiept en verrijkt. De toon is minder jolig, ingetogener geworden en het zou zomaar kunnen zijn dat Schoorl, als hij een derde bundel publiceert, laat zien dat hij wel degelijk een dichttalent is.
En wat moet je zeggen over Panacee (2006) van Abdelkader Benali? Niet alleen is het eigenlijk maar twee derde van een bundel omdat een twintigtal van de achtenvijftig gedichten al in Gedichten voor de zomer stond (hoewel ze door aanpassingen strakker in de vorm zitten), ook toont Benali als dichter niet genoeg ontwikkeling om in zijn nieuwe werk zijn debuut te ontstijgen. Toegegeven, de cyclus ‘Kanti’, over rouw die verering die obsessie die religie die geestesziekte wordt, is mooi opgebouwd, maar Benali heeft nog steeds te veel woorden nodig. Philip Hoorne heeft inmiddels al twee nieuwe bundels uitgebracht: Inbreng nihil(2004) en Het ei in mezelf(2005). In 2009 publiceerde hij Grootste hits! De jaren nul, waarin hij een selectie uit zijn drie bundels, alsmede vier nieuwe gedichten opnam. Om praktische redenen neemt die bundel hier de plaats in van twee van de drie constituerende bundels. Ik heb hier al eens geschreven over dit boekje: het is interessant om te zien hoe Hoorne, die over een niet geringe dosis talent beschikt, geleidelijk aan de meligheid aflegt maar zijn originaliteit behoudt.

De voorhoede van de sandwichdichters wordt gevormd door Belleman, Solvanger, Thies en Gelèns. Belleman zei zijn taalspelletjes vaarwel en produceerde met Hout (2006) een zeer solide dichtbundel. 2006? Is het al weer zo lang geleden? Het wordt dus tijd voor een opvolger! Solvanger continueert in Slijp het sternum (2008) die verstilling en die macabere beelden uit de medische praktijk (‘haar buik een tas oneetbaar voedsel’) die zijn debuut zo bijzonder maakten, maar de kwaliteit van zijn werk is veel constanter. Met al zijn wanhopige, ongelukkige karakters, melaatsen en kannibalen is Slijp het sternum het toonbeeld van de ‘verontrustende poëzie’ waar sommige critici het graag over hebben.
Willem Thies gaf zijn tweede bundel (2008) de titel Na de vlakte, een expliciete verwijzing naar zijn debuut. Als de worstelende, zoekende dichter die hij is probeerde hij af te rekenen met zijn eersteling. Hij wilde stiller, kleiner en persoonlijker dichten. Hoewel juist die strijd Na de vlakte tot een bijzonder interessante bundel maakt, wist de kritiek er slecht raad mee.
Helène Gelèns liet met haar tweede bundel Zet af en zweef (2010) zien dat zij de ware revelatie van de Sandwichreeks was. ‘Stamel de naam!’ bleek een eerste stap in de richting van een zeer gestructureerde, ritmisch zeer strakke maar toch frivool aandoende mix van ironie en puur geluid:

vanaf nu wordt het leuk reken maar van yes
doen we alleen maar leuke dingen jiiiihaaa!
lekker eten, naar het strand, een cursus spaans
tappa tilde tortilla niet te moeilijk
beetje slenteren, filmpje maken relax
niets vermoeiends, een vleugje cultuur: toneel
sketches, niets zwaarmoedigs, iets om te lachen

Het is een geweldige klus om tussen alle literaire wannabes die de open podia bestormen en de brievenbussen van uitgevers verstoppen met hun schrijfsels dat ene talent, die ene unieke stem te vinden. Dat Gerrit Komrij het heeft gewaagd om in een tijdsspanne van zeven jaar tien debuutbundels uit te brengen, is dus zeer te prijzen. En al zitten er zeker een paar zwakke bundels tussen, als je Clubsandwich uit hebt, heb je enkele honderden gedichten van een zeer hoog niveau gelezen. Kijk je naar de bundels die op de sandwich-debuten volgden (en ga je er van uit dat het met die tweede bundel van Maarten Inghels helemaal goed gaat komen), dan kun je concluderen dat we er dankzij Komrij in Hoorne, Belleman, Solvanger, Thies en Inghels vijf bijzondere dichters en, in Helène Gelèns, een waar fenomeen bij hebben.

 

     Andere berichten