LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Menno Wigman – Mijn naam is Legioen

13 feb, 2012

De dichter en zijn bestaan

door Johan Reijmerink

De waanzin gaat goed gekleed.
Zijn werk vergt tact, precisie ook.
Dus kruist hij namen aan,

kamt steden uit, tast schedels af

Verwarring alom in deze wereld. Zo nu en dan slaan iemands hersenen op hol. ‘Verkeerd bedraad.//’, zegt de dichter dan.

Van Luther met zijn inktpot tot Feith,
van Freud tot jou en mij geen mens
die zijn stramien begrijpt.

Deze woorden zijn typerend voor Mijn naam is Legioen, de nieuwste bundel van Menno Wigman. Hoe zit het met al die waanzin in en om mij heen? Hij verwijst daarin naar het verhaal uit Marcus 5:9. Daarin staat de overweldiging door Jezus van duivelse krachten in een bezetene centraal. Wigman weet zich omringd door alle soorten kwaad. De lust tot leven en dichten dreigt hem te vergaan. Hij zoekt woorden ‘voor alles waar geen woord voor is’. Hij vraagt zich wanhopig af of zijn missie als dichter zal slagen. Hoe kan mijn dichterschap in deze wereld functioneren? Wat drijft ons tot waanzin? Hoe werkt de dood op ons in? Maar vergeet ik de liefde niet? Kan ik het leven nog begrijpen in deze mediageile, hectische en vervreemdende wereld?

Het lyrisch ik weet zich overweldigd door dit kwaad, maar kent nog een sterk verlangen naar goedheid en schoonheid. Hij lijkt de aftakeling allemaal als een oosterse ‘pasja’ te ondergaan: ogenschijnlijk onaangedaan, maar innerlijk boos. De rol van machteloze toeschouwer lijkt overheersend te worden. Zelfverlies dreigt. Hij voelt zich verongelijkt, zoals in het gedicht ‘Nachtrit’ waarin Wigman een man uit de éénentwintigste eeuw schetst die onvervreemdbaar recht heeft op seks: ‘(Mijn naam is Legioen, wij zijn met velen)’. Hij is ‘al jaren in zichzelf verongelijkt’. Maar gelukkig zijn daar de ‘scherpe meiden’. Hij vraagt zich dan ook af, wanneer hij weer voor de zoveelste keer naar hen heeft gebeld, waarom hij dan toch nog medelijden met zichzelf zou moeten hebben. Zijn lust moet zijn onlust blussen en zijn gevoel van vervreemding uitvegen. Wat gebeurt er in vredesnaam in deze snel veranderende wereld om mij heen? Hoe verhoudt zich dat alles tot het dichterschap?

In zijn dichterlijke observaties voltrekt zich aan de ik een metamorfose. Zij draagt ertoe bij, dat hij in wisselende situaties met een veranderde blik naar zichzelf en de ander leert kijken. Met aanstekelijke humor en een scherp oog voor de situatie toont hij dat aan in een gedicht als ‘Glazenwasser ziet schilderijen’. De glazenwasser, geklemd tegen een glazen wand, figuurtje in zijn eigen schilderij, die vanaf zijn hoogte een meisje en de omgeving bespiedt:

Ik hang hier als een ijskoud schilderij
waar niemand oog voor heeft, ik poets en zwoeg

en maak het uitzicht vrij –

Wie kijkt er naar wie? Het verspringend perspectief werpt een interessant licht op de glazenwasser in zijn verheven positie. Er gloort uiteindelijk een glimp van hoop op uit de denkbeeldige lijst waarin hij hangt.
Het gebeurt wel vaker dat Wigman je in deze bundel laat ervaren wat het betekent om in je tegendeel te verkeren. Niets ligt vast, niets blijft zoals het was. Perpetuum mobile. Je merkt dat hij zijn machteloosheid als dichter hem hindert, maar hij blijft zijn heil zoeken in de woorden. In het gedicht ‘Natte woorden’ tracht hij zich te verenigen met de gedichten van de Griekse dichteres Sappho, van wie we hoegenaamd niets weten.

[Z]e spon me in

met heupen en verhalen, oogwit, lipstick, blik.
En toen die natte woorden.

Een verregaande identificatie. De ik realiseert zich niet aan haar gelijk te kunnen worden:

We passen met z’n tweeën nooit in dit gedicht.

In veel gedichten zoals deze gebruikt Wigman woorden die het fysieke (pik!) aanduiden, om dichterbij de werkelijkheid te komen, als het met de geest even niet meer wil lukken.
Wigmans gedichten zitten strak in het pak: terzinen, kwatrijnen, kwintetten, overigens zonder eindrijm. Vormgeving als wapen tegen de chaos buiten en in het hoofd. De vorm sleept de inhoud voort, en niet omgekeerd. Deze poëzie komt recht uit het hart, het hoofd én het lijf. In die zin zoekt Wigman naar wat hij noemt: de ‘hemel en de straat’. Hij wil per se gelezen worden, en niet met zijn werk bij De Slegte terechtkomen.
Ik vind zijn woordkeuze, beeldtaal en keuze van situaties opwindend, aansprekend en scherp geformuleerd. Er zit vaart in zijn verzen. Hij heeft de tijdgeest raak getypeerd.

De bundel bestaat uit vijf afdelingen zonder titel, omgeven door een losstaand openings- en slotgedicht. In het eerste gedicht de wanhoopskreet of hij wel zo gek moet zijn om te gaan dichten en in het laatste nogmaals de ontreddering, maar dan wel met de toevoeging dat hij hoe dan ook ‘in zestigduizend hoofden [wil] ruisen.’

Het lyrisch ik is weinig complimenteus over de mensheid en zichzelf. Niet het boek, maar het beeld domineert langzamerhand ons bestaan:

Mijn tv – die niet weet dat ik besta –
bewoont een kamer waar ik alles zie.

Niet letters, maar pixels zijn bepalend voor ons genot. Zaad onder de pc. Hoe moet het in zo’n wereld nu verder met de reflectie op ons handelen? De ik lijkt niks geleerd te hebben. De toekomst van het boek ziet er somber uit:

De schrijver met zijn ongeschoren woede,
de dichter van drie doodgeboren boeken:
daar staan ze met hun doos vol slome woorden.
Sterk spul of niet: de uitvaart van het boek,
we naderen de uitvaart van het boek.

De ik spreekt zichzelf vervolgens tegen beter weten moed in: ‘We lezen om te leren hoe te leven.’ Blijf schrijven: ‘smeer je wijsheid uit.’ Maar wat drijft je als dichter ten diepste? Eerzucht, begeerte, ‘verdwaasde hoogmoed’, dunne roem en ‘een goddelijk trauma dat ik niet noem.//’? Wigman worstelt met het dichterschap in een tijd vol zucht naar roem. De schrijver als celebrity. Hij merkt dat hij tegenwoordig zijn woorden stroever aaneenrijgt. Hij krijgt daardoor medelijden met zijn lezers. Bekommernis over een aangevreten dichterschap.

Wigmans observaties over dood en verval zijn scherp en raak. Heeft een dichter wel bestaansrecht? De aftakeling van zijn moeder versterkt alleen maar zijn eigen gevoel van neergang. In de spiegelruit ziet de ik zijn eigen lelijkheid: ‘De goede handel die ons lichaam was/ vervloog en bijna elke winkelruit/ verspreekt zich en beledigt nu je hoofd.//’ Met dit spiegelbeeld typeert hij tevens het narcisme van onze tijd. Waar is er nog waardering voor bezinning en wijsheid in deze tijd? Waanzinnige leuzen als ‘maak kapot wat jou kapot maakt’. Vuilstortplaatsen als terpen van dode dingen, de kernreactor van Petten als scheur in de Hollandse natuur.

Wigman spreekt zich onverbloemd uit over alles wat ons bedreigt. Daarenboven heerst in de stad angst voor al die mensen uit den vreemde. Voor middenstanders en voorbijgangers zijn we op straat ‘tot een prooi bent verlaagd.’ De jaaromzet gaat voor. Weinig respect voor het leven in deze maatschappij: ‘Je sterft alsof een fruitkast geld uitkost.’ Dat is de slotsom van ieders leven. ‘Soms voel je bijna dat je leeft./’ Geen tot vrolijkheid stemmend mens- en wereldbeeld. Ook God schemert op de achtergrond. Het Alziend Oog, het ‘loeroog’. (Een nieuw woord!) Je bent er niet, of toch wel. Hoe het ook zij, de ik denkt aan die arme ziel op drie hoog achter, die dood in zijn huis lag. Zijn hoofd is vol sterrenstof. Herinnering aan De Kleine prins van Antoine de Saint-Exupéry. Is dat de dichter zelf soms? In de ‘Openbaring in de H&M’ tracht een ‘zij’ een nieuw gezicht te kopen door voor zichzelf een betaalbare jurk te kiezen. Al passend ziet ze haar eigen spookgezicht in de spiegel. ‘En denkend aan/ de dood hing zij haar jurk terug./’ Uiterlijk vertoon om de dood voor te blijven.

Ik sluit af met wat ik één van de mooiste gedichten uit de bundel vind, ‘Promesse de bonheur’:

Ik in haar bed en zij die net de douche uit stapt.
Zoals zij loopt, zoals zij naakt het huis door loopt,
zo zullen vanaf nu de dagen lopen.

Ze neuriet en ik zit verhevigd in haar bed.
Oneindig wakker is ze, warm en trots en zacht
en mooi, zo mooi, ik krijg het niet gezegd.

Het is een liefde die. Het is een wonder dat.
En alles wat ik van een lichaam heb verlangd
staat voor mijn ogen naakt te zijn,

naakt en van mij. De kamer hijgt nog, geil en stroef.
Haar mond, gemaakt voor lippen en genot, haar mond,
haar stoere, hoogverheven mond staat goed.

Tederheid en schoonheid. De ondertoon van de gedichten is er één van een sluimerend optimisme, maar het is voor de ik wel diep graven in de puinhopen van deze maatschappij, diep graven naar geluk en harmonie.‘

Ik zou wel willen dat het anders was.
Dat is het ook. Je mist iets en verpleegt het.

Het is helaas voornamelijk in leven blijven. De dichter is ervoor om hier weerstand aan te bieden met prachtige regels als: ‘De maan is onder en ik denk me naar je toe/’.

     Andere berichten