LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Leyn Leynse – Nadagen. Nagelaten gedichten en een keuze uit ander werk

31 dec, 2012
     Wie dwaalt niet in zijn hoofd
door Joop Leibbrand

ik kan me niet herinneren dat we het ooit zo goed hebben
gehad als nu als vandaag als heden ten dage
in de nadagen van de shoa

Leyn Leynse was mij tot voor kort volstrekt onbekend. Nu ik de door Eddy Elsdijk en Rien Vroegindeweij bezorgde uitgave Nadagen. Nagelaten gedichten en een keuze uit ander werk gelezen heb (een artikel van Elsdijk in Passionate Magazine van maart/april 2008 was mij eerder ontgaan), verbaas ik mij erover waarom Leynse niet al lang een grote naam in de dichtkunst van de laatste veertig jaar is.

Leynse (1941-2006), samen met Elsdijk en Vroegindeweij in 1974 oprichter van de Rotterdamse poëzieboekhandel ‘Woutertje Pieterse in Poëzie’, was romancier (Afrika sterft, uitg. Paul Brand,1970, bekroond met de Anna Blaman Prijs), werd op latere leeftijd schilder (voornamelijk van gouaches), maar was in de eerste plaats dichter. Hij was twee keer deelnemer aan Poetry International (1972 en 1977) en publiceerde in 1974 bij De Bezige Bij de bundel Antwerpen, waarvoor hij een jaar later de Herman Gorter Prijs kreeg. Elsdijk ziet er duidelijke invloeden in van Ginsberg, Burroughs (diens Howl) en vooral van Ezra Pound (de Canto’s).
Daarna verschenen nog Williamsborough Bridge (1982) en Atrecht (2004).

nu het omzien lijkt
naar een stilleven
van de slappe lach,
als na de zoveelste nacht
op pampa’s wijn,
avec ce petit air de schizophrène,
een droef drankorgel op de wc instort, over-
lijdt en in de fles wordt teruggestopt
zodat ochtendzon zich blind verspreidt,
nu het omzien lijkt,
Zouden we roekeloos
maar voor de kinderen nog een beetje mooi,
kunnen sterven,
want hier is het huilen geblazen

(Antwerpen, fragment, blz. 85)

Leynse had in veel opzichten de habitus van de reiziger, en dat in dubbel opzicht. Hij voer na een paar jaar middelbare school als ketelbink op de wilde vaart en werkte later in Israël in een kibboets. Hij maakte uitgebreide reizen door Europa, Noord-Afrika, het Midden-Oosten en door diverse Zuid-Amerikaanse landen. Hij woonde een half jaar in New York en vestigde zich uiteindelijk in Parijs, waar hij ook stierf.
Maar hij was vooral ook levensreiziger en als zodanig iemand die leefde vanuit het besef – ‘De vorm bespot ons’ – in psychisch opzicht een drenkeling te zijn op de wateren van de voorbije eeuwen. Leynse muntte daar zelf het begrip ‘Steamerleed‘ voor, een term die hij zowel in zijn gedichten als in zijn schilderwerk gebruikte en die hij definieerde als ‘beelden die mij, als drenkeling, over de wateren (niet het water als H2O of het water van de zeeën op de landkaart, maar de wateren in psychische zin of vanwege de Shoah in bijbelse zin) tegemoet komen.’

Zijn sombere visie op het bestaan werd gevoed door het besef in de nadagen van Auschwitz te leven; in navolging van Celan was de holocaust een belangrijk thema voor hem.

Kittywood of Kiddywood

honger is kleurloos poolnacht
Antarctica wit

waar kan het kind heengaan
als het kind niet naar een
altaarplaats wordt opgebracht
als het kind niet op
een altaarplaats wordt geboren
als het kind altaarplaats is

honger is zwart zonder kleur
winter in Polen

waar kan het kind heengaan
en in welke taal
als het kind komt en gaat in
de hoofdletter a

honger is geen kleur.

(blz.10)

Ook het dolgedraaide consumentisme en de milieuproblematiek hielden hem bezig. Zo schrijft hij cynisch ‘het gevelde tropische regenwoud/ maakt/ het voortbestaan van haar longen/ overbodig’ (blz. 67). Cryptischer is hij hier:

het sociale van de consumenten en de verdeling van het
pluimvee

de verwantschap tussen hippotamus nijlpaard en walvis

er bestaat geen dode materie    de gestolde intensiteit
wat dood is verdiept is verdwenen verdwijnt lost op

het wezensene van de poëtische materie
de persona devina die de verstrooiing van de as van de
zon oplicht

de schaarste het woord water

(blz. 65)

Leynse was een denker die de grenzen waar hij tegen opliep, bewust opzocht. Vandaar wellicht ook zijn belangstelling voor filosofen als Heidegger en Foucault.
‘Je pense donc je m’écroule’ (ik denk, dus ik ga verloren) varieerde hij op Descartes, want ‘ik weet dat ik me keer op/ keer tegen een hermetische/ open vonk te pletter vlieg/ ik weet niet hoeveel keer’.
Het is een regel die in de bundel twee keer terug te vinden is. Dat gebeurt wel vaker met geslaagde regels, bijvoorbeeld met ‘wie een hoge hoed draagt is nog niet dakloos’ en met een lichte wijziging komen soms hele strofes terug. Het maakt de indruk dat Leynse probeerde een netwerk van onderlinge verwijzingen te maken: ‘wie dwaalt niet in zijn hoofd’.

Makkelijk is de poëzie die hij schreef vaak niet. Soms is er een nauwelijks beheerste stroom van woorden en beelden (meer in het vroegere dan in het latere werk), maar vaker getuigt hij van een glashelder denken, zij het soms via bijna onnavolgbare patronen. Wat in ieder geval voortdurend opvalt, is de urgentie die deze gedichten uitstralen. Hier is geen versjesbakker aan het woord, maar iemand die iets wíl zeggen, móet zeggen.

ik trek met potlood op papier lijnen tussen stippen, een
sterrenbeeld, de mozaïekvis

met wel sterrenbeeld correspondeert mijn spiegelbeeld
ik verlies op een altaarplaats het beeld dat ik
van de ander
heb
ik ben in een profanatorium mijn spiegelbeeld en dat van
de anderen kwijt

mijn voorstellingsvermogen draait vast is kapot
slaat over de kop
ontspoort
ik val uit de stroom, de trein en rol van de dijk en
veldmuis

wegwerpmens vlucht

de straten de sterren hebben geen naam meer
als een zwembad zonder bodem
de atlas is blanco uitspansel
het uitspansel is een blanco atlas waar
de wateren tevergeefs een bedding zoeken

(blz. 46)

Leynses Nadagen is een ware schatkamer. Een gedicht dat opent met de regels ‘hoe kan het hier zo ontzettend stil zijn als de aarde draait’ vervolgt met ‘soms denk ik dat dat alles stille wanhoop zelf is die zich uit// hoe kan ik zeggen dat stille wanhoop tyranniek is/ als stille wanhoop het meest op mijn ik lijkt […]’
Het is de buitenwereld en binnenwereld ineen, en de dichter inderdaad als balling en drenkeling daarin.

Elsdijk en Vroegindeweij maakten van de afdeling Nadagen (waarvoor ze konden kiezen uit veel nagelaten werk) een volwaardige bundel van 68 gedichten. Uit Antwerpen kozen ze twee korte stukjes die me nauwelijks representatief lijken, uit Williamsborough Bridge is er een fragment van vier bladzijden en uit Atrecht komt een zevental gedichten. Om de kennismaking met Leyn Leynse te completeren citeer ik er twee van. Allereerst ‘zolderkamer’, dat in zijn surrealistische onderlaag verschillende van zijn thema’s combineert:

zolderkamer

een boom groeit hoog boven
de dijk tegen het westen uit

de boom drinkt avondrood

ik kan er niet bij

ginder in de zoom van
een dag in Augustus drijft
een lekkage

het avondrood lekt niet

uit de hals van
een nucleaire klokbeker lekt
een aquarel

honderd gram steamerleed een
vaas op een vensterbank
een zolderkamer het ledikant
de spiraal de tafel en de stoel

(blz. 95)

De samenstellers besluiten met het eenvoudigste gedicht dat in de bundel te vinden is. Het maakt duidelijk dat er in Leynse ook nog een heel andere dichter schuilging, een die met een onuitgesproken woord tot de kern kon reiken. Zo werd onze collectieve ‘Hollandsche’ schuld nog niet eerder verwoord:

plantage middenlaan

‘t schuinschrift in mij vraagt,
‘wat heb ik ermee te maken’

op de façade van het gebouw
aan de overkant van de straat
staat, onuitwisbaar in het
geheugen, voor schouwburg,
een bijvoeglijk naamwoord
geschreven

(blz. 102)

Wat een talent!

     Andere berichten