LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 176: Toon Tellegen – Men moet

15 jan, 2014
door Eric van Loo

Meander Klassieker 176

Toon Tellegen mag dan grote bekendheid genieten vanwege zijn kinderboeken, in het bijzonder zijn verhalen over de eekhoorn en de mier, hij debuteerde als taalkunstenaar in 1980 met een dichtbundel. Intrigerende gedichten, met een geheel eigen sfeer. Eric van Loo buigt zich over het tien jaar oude ‘Men moet’.

Men moet

Men moet altijd enigszins verdrietig zijn,
anders is men verloren,

maar men moet wel een beetje verloren zijn –
van het reddeloze soort –
anders zou men alleen maar gelukkig zijn,

toch moet men ook gelukkig zijn,
zo maar gelukkig kunnen zijn,
in alle staten van geluk,

anders zou men maar verdrietig zijn,
enigszins verdrietig
altijd.


Toon Tellegen (1941)

Uit: Minuscule oorlogen (2004)
Uitgever: Querido

Vooraf
Toon Tellegen is vooral bekend geworden door zijn kinderboeken en in het bijzonder door zijn verhalen over de eekhoorn en de mier. Maar hij heeft ook veel poëzie geschreven. In 2005 verscheen een bloemlezing uit zijn werk als Rainbow Pocket: Daar zijn woorden voor. Een titel die in al zijn eenvoud zijn werk kenmerkt. Daar zijn woorden voor: om gedichten van te maken natuurlijk, dat snapt een kind. Maar ook de omkering van het cliché ‘daar zijn geen woorden voor’. Meestal wordt dat over grote, ingrijpende gebeurtenissen gezegd. Met deze titel lijkt Tellegen zijn werk neer te zetten als vooral niet hoogdravend. Alsof hij wil zeggen: ‘Ik richt mij op de kleine, alledaagse dingen, want daar zijn tenminste wel woorden voor’.

Het gedicht
Het gedicht opent met een verrassende mededeling. Waar de meeste mensen het verdriet schuwen stelt de dichter dat men altijd enigszins verdrietig moet zijn. Hij lijkt te suggereren dat we het verdriet moeten toelaten, om erger te voorkomen: ‘anders is men verloren’.
Maar ook dit verloren zijn moeten we niet vermijden. En dan echt verloren zijn: ‘van het reddeloze soort’. Hiermee wordt de afzwakking ‘een beetje verloren’ overschreeuwd. De opbouw en het ritme wiegen de lezer in slaap. ‘Anders zou men alleen maar gelukkig zijn’, dat is toch geen dreigement?
Het gedicht gaat onverstoorbaar verder, alsof deze drie emoties gelijkwaardige, inwisselbare grootheden zijn. Ook het geluk moeten we niet vermijden, op straffe van verdriet. Dit verdriet lijkt nog wat na te mopperen, en krijgt op deze manier het laatste woord, waarbij dezelfde kenmerken als in de eerste regel (‘altijd’, ‘enigszins’) worden gebruikt.
Er zit een cirkelgang in het gedicht, die doet denken aan het verhaal van de Japanse Steenhouwer (1). Hoewel we aan het eind van het gedicht weer min of meer terug bij af zijn gaat er toch een soort troost van uit, zij het een ongerijmde troost: je kunt beter maar een beetje verdrietig zijn, anders ben je verdrietig.

Verteltrant
Anders dan in veel van Tellegens gedichten worden de begrippen ‘verdriet’ enz. niet gepersonifieerd. Vooral in zijn voor de VSB-prijs genomineerde bundel Als we vlammen waren (1996) is de personificatie een veelvuldig gehanteerd procedé. We lezen bijv. hoe het iemand soms lukt ‘om met beide handen zijn verdriet te omvatten’, hoe iemand iemand anders een kus geeft ‘die aan een zijden draadje hangt’ of over een man die op zijn gedachten bonkt. Zelfs het gedicht kan tot persoon worden verheven, al loopt dat in dit geval niet goed af: ‘En het gedicht verscheurde mij, gooide mij haastig weg.’
‘Men moet’ blijft, ook zonder deze personificatie, volledig in de abstractie hangen. Het heeft een wat absurdistische ondertoon. Alsof we zomaar zouden kunnen kiezen of we ons verdrietig, verloren of gelukkig voelen.

Taal
In Tellegens poëzie zijn klank en ritme meestal niet zo belangrijk. Ook in dit gedicht lijkt de betekenis voorrang te krijgen boven muzikaliteit. Meer dan de helft van de regels eindigt op ‘zijn’, zonder dat we dit als rijm moeten opvatten. De schrijver achtte de formulering en redenering blijkbaar zo belangrijk, dat geen poging werd gedaan deze redundantie te vermijden. Het woord ‘enigszins’ verwacht je eerder in ambtelijke stukken dan in een gedicht. Waarschijnlijk koos de schrijver toch voor dit woord als equivalent van ‘een beetje’ uit de volgende strofe. ‘Zo maar’ lijkt een drukfout: ‘Zomaar’ ligt meer voor de hand.
Toch zit er wel degelijk ook een mooie muzikale opbouw in het gedicht, er is een soort vorm ingeslopen waarmee het zich van de vrije verzen die Tellegen veelal schrijft onderscheidt. Het verdriet wordt in één zin genoteerd, het verloren zijn in twee zinnen, maar wanneer het geluk wordt aangeduid springt dit uit de band, en eist zelfs een derde regel voor zich op: ‘in alle staten van geluk’.

De eekhoorn en de mier
Tellegens beroemde vertellingen over de eekhoorn en de mier gaan weliswaar over sprekende en denkende dieren, maar het zijn geen fabels in de klassieke zin. Er zit geen duidelijke moraal in. Het zijn vaak losse schetsen, met sterk associatieve gedachtesprongen die spotten met de wetten van de logica. Alles is mogelijk in deze verhaaltjes, net zoals in zijn poëzie. Alleen al de vriendschap tussen de eekhoorn en de mier, die even groot blijken te zijn als de giraf, de walvis of welk dier zij ook maar tegenkomen. Tellegen begon zoals zoveel kinderboekenschrijvers met deze vertellingen als verhaaltjes voor het slapen gaan voor zijn kinderen. In de magische wereld van het kind is alles nog mogelijk, mits je het maar zonder blikken of blozen vertelt. Op een gegeven moment zit de eekhoorn bedroefd in het gras aan de oever van de rivier, en blijken eigenlijk alle dieren die in deze vertelling figureren diep bedroefd, behalve de mier. Dat zint de mier niet, het maakt hem zelfs woedend. Maar in de laatste regels merkt de mier, dat hij ‘tot zijn onuitsprekelijke genoegen zelf ook bedroefd was geworden. En nog wel zonder reden. Hij kon wel juichen tussen zijn luide snikken door. En als het niet donker was geweest was hij teruggerend naar de eekhoorn om hem te laten weten hoe bedroefd hij was.’ Hier lijkt toch stiekem een thema het verhaal ingeslopen, dat erg verwant lijkt aan het besproken gedicht.

De poëzie van Tellegen
Veel gedichten van Tellegen lijken op korte verhaaltjes. ‘Een man ging op zijn tenen staan’, ‘Een vrouw schraapte haar keel’, ‘Ik maakte een buiging voor mijzelf’. De hoofdpersonen zijn daarin vaak weinig uitgewerkt, ‘een man’, ‘een vrouw’ of een ‘ik’ dat weinig autobiografisch aandoet. Juist deze oppervlakkig geschetste personages geven de dichter alle vrijheid om woorden een eigen leven te laten leiden en om net zoals in zijn dierenvertellingen de meest fantastische gedachtesprongen te kunnen maken. ‘Een man betrad het hoofd van een vrouw’, ‘Een man ontdekte de zin van het bestaan’ enz.
Toch zouden we hem tekortdoen als we ook in zijn gedichten alleen maar naar sporen van de eekhoorn en de mier blijven zoeken. Zijn poëzie is niet alleen maar simpel en lichtvoetig. In zijn gedichten worstelt hij in zijn onnavolgbare stijl met vragen over leven en dood, en met het hinderlijke denken dat almaar doorgaat: ‘Stemmen in mijn hoofd – / ze doen maar één ding: / mij tegenspreken. / ‘We spreken jou helemaal niet tegen!’ (…) Ze houden nooit hun mond.’ Ook spiegelt hij zich aan oudere dichters, bijv. in: Over liefde en niets anders (1997) met gedichten als ‘Op de wijze van Kavafis’, ‘Op de wijze van Sophokles’ en ‘Op de wijze van Catullus’.

Een pleidooi voor ongelukkig zijn
Juli 2013 zond de NTR een interview uit met de Vlaamse psychiater Dirk de Wachter (2) onder de titel: ‘Een pleidooi voor een beetje ongelukkig zijn’. De Wachter vindt onze huidige maatschappij gekmakend. ‘We leven in het Westen op een speedboot die sneller en sneller gaat; steeds meer mensen kunnen de moordende snelheid niet meer aan en vallen eruit.’ Het najagen van geluk in materiële zin, door exotische vakanties en steeds extremere prestaties vindt hij een doodlopende weg. Liever meer aandacht voor een beetje ongelukkig zijn op zijn tijd. De Wachter stelt: ‘Wir setzen uns mit Tränen nieder, dat prachtige slot van de Matthäuspassion van Bach, ik kan dat niet genoeg horen. Maar we willen die tranen niet zien, we stoppen ze weg, we kunnen niet meer ongelukkig zijn, willen tegenslag en verlies niet meer in ons gewone bestaan incorporeren.’
Ook Wilhelm Schmid (Ongelukkig zijn. Een aanmoediging) en Sarah Vangeel (met haar theaterstuk Happymess, een pleidooi voor het recht op ongelukkig zijn) lijken aan te sluiten bij dit pleidooi. Getuigt de dichter met de regel ‘Men moet altijd enigszins verdrietig zijn’ van een vooruitziende blik? Misschien is de paradoxale openingszin van het gedicht toch serieuzer bedoeld dan we bij eerste lezing dachten.

Kouwenaar
‘Men moet’ is misschien wel het bekendste gedicht van Gerrit Kouwenaar. Het staat in de bundel De tijd staat open waarmee hij in 1997 de VSB prijs won. Het is het laatste gedicht uit de bundel, een statement dat er niet om liegt. De op dat moment 72-jarige schrijver blikt ondanks zijn hoge leeftijd vooruit:

Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis
nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen

men moet nog boodschappen doen voor het donker
de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder

[…]

Wat is het verband tussen ‘Men moet’ van Kouwenaar en het acht jaar later verschenen ‘Men moet’ van Tellegen? Al werkende aan deze bespreking drong deze vraag zich steeds nadrukkelijker op. Het gedicht van Kouwenaar is zo bekend, dat toeval uitgesloten lijkt. Ook inhoudelijk zijn er de nodige overeenkomsten. Tellegen gebruikt in dit gedicht een voor hem ongebruikelijke vorm. Vaak kiest hij voor een anekdotische opzet in een op het oog volledig vrij vers. ‘Men moet’ heeft meer ritme en een wat meer regelmatige vorm, mede door de stijlfiguur van de herhaling. In het gedicht bedient Tellegen zich van het voor hem ongebruikelijke onbepaald voornaamwoord ‘men’, het handelsmerk van Kouwenaar bij uitstek. Ook de gedachtestreepjes zouden een verwijzing naar Kouwenaar kunnen zijn. Bij nader inzien trof ik echter in Minuscule oorlogen veel meer gedichten aan met gedachtestreepjes aan het eind van een regel, dus dit argument vervalt. De repeterende frase in Kouwenaars gedicht is: ‘men moet nog’. Het woordje ‘nog’ ontbreekt in de formulering van Tellegen. Hij zet telkens een wat anderssoortige redenering op: ‘Men moet …., anders….’ Zou Tellegens gedicht niet alleen een variatie op het gedicht van Gerrit Kouwenaar zijn, maar tevens een ode aan of misschien zelfs een portret van de oude dichter?
Ik pak er een foto van Kouwenaar bij. De melancholieke blik, de lijnen rond de ogen, de lichtjes neer hangende snor: als twee druppels water.
Ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag stelde Poetry International in 2003 de bundel Oud worden, dat doe je ook maar voor het eerst samen. Ruim dertig Nederlandse en Vlaamse dichters, onder wie Kopland, Campert, Claus en Gerlach, leverden een bijdrage aan deze hommage aan Kouwenaar. Tellegen schreef voor deze bundel het gedicht ‘De dichter’: ‘De dichter denkt zichzelf/ schudt zomers uit zijn mouw plukt zichzelf/ vergaart zichzelf (…).
In de bundel Minuscule oorlogen is dit gedicht niet opgenomen. Ik vermoed dat de uitnodiging aan Tellegen voor een bijdrage aan ‘Oud worden, dat doe je ook maar voor het eerst’ tot twee gedichten heeft geleid. Voor ‘Men moet’ was er daardoor geen plaats in deze gelegenheidsbundel, ook al is het gedicht onmiskenbaar op Kouwenaars gedicht geïnspireerd.

Besluit
Het knappe van het hier besproken gedicht is, dat het ondanks de relatie met het werk van Kouwenaar toch een echt Tellegen-gedicht gebleven is. Het laat zich prima lezen zonder enige verdere voorkennis van Kouwenaars werk of persoon. Het gedicht legt een thematiek bloot die 10 jaar later niets aan actualiteit heeft verloren, integendeel. Het laat ons ook –net als veel van Tellegens andere werk– achter in een gevoel van verwondering.

____

Eric van Loo

 

1) De parabel van de Japanse Steenhouwer uit Multatuli’s Max Havelaar. Dit verhaal gaat over een arme, ontevreden steenhouwer, die door toverkrachten (een engel uit de hemel) koning wordt. Als de zon nog machtiger blijkt, wenst hij de zon te zijn. De zon op zijn beurt wordt jaloers op de wolk, die zijn stralen tegenhoudt. De wolk ziet hoe alleen de rots zijn stortbuien kan weerstaan. Als de hoofdpersoon zich oppermachtig waant als rots, komt er een kleine arbeider, die stukken uit hem slaat. Weer terugveranderd tot steenhouwer is hij tenslotte tevreden met zijn lot.

2) Dirk de Wachter – Borderline times (Lannoo, 2012)

     Andere berichten