LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 191: Gerard den Brabander – Nocturne

15 apr, 2015
Een bespreking door Jan Buijsse

Meander Klassieker 191

Jan Buijsse brengt voor ons een Nocturne voor het voetlicht, dit keer van Gerard den Brabander.

Nocturne

Wuft de handschoen; wuft het klein gebaar;
wulpsch de mond en ’t licht in d’ oogekieren;
wolvenbeet de bont om ’t blonde haar:
vrouwen zijn de wonderlijkste dieren…

Bidt de mond den appelbeet te vieren;
wijkt de blik te wimper voor gevaar;
waait de scheemring over lustrivieren;
wenkt het lied over de nachtgitaar;

beeft het woud onder den roep der stieren;
wiegt de slang — de melodie gewaar —
weiflend over spleten zich en wieren:

schrijft de vleermuis met nerveuze zwieren
mij den wil voor van den toovenaar,
dien ik met een schreeuw in u ervaar.


Gerard den Brabander (1900-1968)
Uit: Gerard den Brabander, Jac. van Hattum en Ed. Hoornik – Drie op één perron (1938)
Uitgever: A.A.M. Stols

Eind november 1938 verscheen bij uitgeverij A.A.M. Stols in Maastricht de bundel Drie op één perron. Hierin brachten Gerard den Brabander, Jac. van Hattum en Ed. Hoornik enige gedichten samen. Het zou een fameuze bundel worden. Op de foto op de omslag staan de drie heren er zomers bij op een Amsterdams perron. Dat ze elk een eigen reis zullen ondernemen, blijkt uit de titel van de drie afdelingen waarin de bundel is verdeeld: ‘Signes particuliers’, ‘Besondere Kennzeichen’ en ‘Special Marks’, de bijzondere kenmerken die in een paspoort ingevuld dienden te worden. Zo moeten de dichters elk uit hun gedichten herkend en dus van elkaar onderscheiden kunnen worden. Niks geen groepsvorming dus. Of ze vrolijk gestemd op reis zullen gaan, valt te bezien want volgens het gelegenheidsgedichtje (door Jac. van Hattum) dat als motto van de bundel dient, ‘zingen er drie bedroefd hun eigen wijzen…’.
Den Brabander (1900-1968) brengt onder zijn ‘Signes particuliers’ een twaalftal gedichten onder. Een daarvan is ‘Nocturne’.
Er zijn meer dichters die een nachtlied zingen maar dit is een wel heel bijzondere nachtelijke escapade. Nu bracht Den Brabander wel eens een bezoek aan een café en hij heeft daar zeker kennis gemaakt met dames. Dit gedicht lijkt de neerslag van zo’n kennismaking en van de erotische gevolgen ervan.

Eerst iets over de vormgeving van het gedicht. Bij eerste lezing valt onmiddellijk de bijzondere syntactische opbouw van dit sonnet op. Bestaan de eerste drie regels uit een viertal ellipsen, zeven regels van de tweede en derde strofe hebben een vooropplaatsing van de persoonsvorm zonder een vraagstelling te zijn. In r. 12 is dit ook zo maar de volgorde daar wordt juist veroorzaakt door de acht regels ervoor. De zin die begint in r. 5 en zich uitstrekt over drie strofen, bestaat uit een omvangrijke en opsommende eerste (bijwoordelijke) bepaling waarna de hoofdzin volgt met aan het slot een bijvoeglijke bepaling (bij ‘wil’), om het maar eens grammaticaal-schoolmeesterlijk te zeggen. Verder valt het ruim gebruik van de alliteratie op, voornamelijk via de w-klank, ook weer culminerend in de laatste strofe, namelijk in het woordje ‘wil’. Door hun beginklanken vertonen de strofen 2 en 3 een duidelijke parallellie. Verder valt de beperking in rijm op: slechts twee rijmklanken. Er zullen ook weinig gedichten zijn met zoveel puntkomma’s. Ze houden telkens even de loop van de zin op, om aan te geven dat de toenadering tussen de twee personen die we in het gedicht zullen zien, niet een vloeiend-doorlopende is, maar een die met onderbrekingen en aarzelingen gaat, met korte pauzes; maar zoals de zin doorloopt, zo loopt de situatie ook door. De twee dubbele punten hebben ook zo hun functie: de eerste kondigt de snelle conclusie over de vrouw aan, de tweede de uitkomst van het erotisch samenzijn.

Want erotiek beheerst dit gedicht. In de eerste strofe is er het eerste zien van de vrouw. Zij wordt gekarakteriseerd door haar uiterlijk, haar gebaren, haar gezicht, haar kleding en de conclusie van de overduidelijk mannelijke ik is dat zij tot de species van de wonderlijke dieren behoort (hier benadrukt de w van ‘wonderlijkste’ de climax van de voorgaande w-woorden). Hij is er verbaasd maar ook bewonderend over. Dat deze vrouw tot de ‘dieren’ behoort, wordt ingegeven door wat zij om de hals draagt. Het is een bontje zoals je ze tegenwoordig niet meer ziet, een vosje met kop en al, met opengesperde bek zelfs, de wolvenbeet. Maar met deze wolvenbeet wordt tegelijk een ziekteverschijnsel getoond, de rode vlekken in het gezicht tengevolge van de auto-immuunziekte lupus, ook wel wolvenbeet genoemd. Deze vrouw is niet direct een ravissante verschijning.

Maar toch. De tweede strofe zet onmiddellijk in met het zondige vervolg. De mond nodigt uit ‘den appelbeet te vieren’ (4), een mooie samenvatting van alles wat zal komen in een verwijzing naar de vrouwelijke kant van het Paradijsverhaal. De focus in deze strofe ligt namelijk op de vrouw. Haar oogopslag ontkent gevaar, ze wekt in het halfduister zwoele lust op die onstuitbaar door blijft stromen, ze stelt de nacht voor als een lied. De ‘nachtgitaar’ is wat lastig te verklaren. Den Brabander was kennelijk met een woord als dit bezig, want in het eerste gedicht van zijn serie in Drie op één perron, ‘Dans’, hoort een wat geëxalteerde vrouw ‘in haar bloed de man met basgitaar’. Ze raakt opgewonden door de herinnering aan de muzikant en komt tot een wilde dans. Het is dus mogelijk dat in ‘Nocturne’ op de achtergrond muziek meespeelt, is het niet letterlijk dan toch figuurlijk.

De derde strofe richt zich op de man. In hem is snel een grote opgewondenheid al weet hij zich tegelijk nog niet geheel raad: de slang wiegt nog weifelend. Hij moet nog meer verleid worden, met een beeld dat aansluit bij de Paradijselijke appelbeet. Hij hoort de verleidelijke muziek van de nachtgitaar maar is zich ook nog wel bewust van het gevaar: spleten, wieren. De toeschouwer die om een hoekje meekijkt, de lezer, zou willen roepen: trap er niet in, raak er niet in verstrikt! De gedachtestreepjes tonen ons trouwens en passant al even de verwoorder van het gebeuren.

De vierde strofe leidt naar het hoogtepunt van dit samenzijn. Nu wordt de vleermuis wel eens geassocieerd met de nacht, hier verbeeldt hij door de erotische beweging ook de onontkoombare, naderende ontlading van de man om in de laatste regel tot diens orgasme te komen. Alle allitererende w-woorden komen samen in het woordje ‘wil’ — ik schreef het hierboven al. Het is niet zíjn wil, het is de wil van de tovenaar, de drift die hij moet ervaren. Het punt van een mogelijke interruptie is gepasseerd. Had er nu maar gestaan ‘tovenares’, dan was de vrouw nog meer de betoverende geweest en waren de woorden ‘in u’ minder lichamelijk en meer de metafoor voor haar verleidingskunsten. Nu moet hij zijn ervaring letterlijk in haar uitschreeuwen. En tegelijk geeft de vierde strofe een groot geheim prijs: alle voorgaande ervaringen zijn die van de direct betrokken man! De verteller — eigenlijk heet dat ‘het lyrisch ik’ maar ik zie toch weinig lyriek in dit zwetend samenzijn — is wel zo eerlijk het ons allemaal eens te tonen, en dat nog wel  in de tegenwoordige tijd: we zijn er gewoon, als lezer, bij.

Zo geeft het gedicht in zijn achtereenvolgende strofen de kennismaking, de verleidingskunsten van de vrouw, de eerste reacties van de ik en de erotische vereniging van beiden. De ‘wending’ ligt niet voor niets na de derde strofe, eenvoudig te zien aan de dubbele punt na r. 11. In de eerste strofe is al even de mannelijke ik te zien in de mijmerende conclusie in r. 4. Hij ziet de vrouw, hij ziet de opvallende halsversiering — het sluwe vosje — en haar gezicht en komt tot een gevolgtrekking die hem had moeten waarschuwen. Maar er is geen weg terug meer. Zo gaat dat wel eens bij avondlijk kroegbezoek.

Den Brabander had een wat ambivalente houding tegenover vrouwen. Als we zijn levensloop even terzijde schuiven en alleen op zijn gedichten afgaan, zien we enerzijds lyrische beschrijvingen en anderzijds een negatieve kijk op vrouwen. Regels als ‘Gij kleedt u na de weelde van de nacht/ in teder groen en wandelt lentelijk’ (in Verzen op pleepapier) tegenover ‘Wanneer gij ligt en mij belaagt/ omklemt mij steeds uw naakte bekken/ en ik moet steunende verwekken/ wat in mijn bloed om antwoord vraagt.’ (‘Omarming’ in De verduisterde dichter) kunnen een kleine aanwijzing zijn. Hij was zich er wel enigszins van bewust, gezien de regel ‘Dichters moeten de minnaars uit zich weren,’ (in De stenen minnaar). Een paar van de andere gedichten in de reeks ‘Signes particuliers’ bevatten eveneens lichamelijkheid. In ‘Dans’ een bedwelmende dans van een meisje, in ‘Danse macabre’ een dans met de dood, in ‘Hooglied’ zwangerschap. Wisselend van inhoud en gehalte is de reeks, maar ook hier geldt: ‘dichters worden slechts in liedren groot’ (in ‘Hooglied’).

Ook andere dichters schreven een ‘Nocturne’. Slauerhoff bijvoorbeeld, met een heftig verlangend erotisch gedicht, Achterberg met een diepe introspectie, Ab Visser (zie Klassiekers 185), Werumeus Buning (al noemt hij het ‘Nachtlied’) over de slaap, Van Ostaijen met een nachtbraker in ‘Noceur’, maar ook met een feestelijke ‘Nachtelike optocht’ en Hans Andreus schreef wel vijf nachtelijke gedichten, Albert Verwey twee. Zelfs Dirk Witte schreef er een, een smartelijk lied over de niet toegestane liefde van een jongeman voor een meisje uit een mindere klasse — hij kiest voor een ander… Maar geen is zo schaamteloos groezelig als Den Brabander met zíjn ‘Nocturne’. Hij schreef wel een nachtlied maar niet op de muziek van Chopin.

 

Jan Buijsse

     Andere berichten