LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 199: Maria Barnas – Twee zonnen

13 jan, 2016
door Jeroen van den Heuvel

Meander Klassieker 199

Deze maand laat Jeroen van den Heuvel zijn licht schijnen over ‘Twee zonnen’ van Maria Barnas.

Twee zonnen

Wanneer ik ga slapen ligt de zee nog steeds beneden
en altijd is de zon me voor.

Ik sta bij een uitsnede
van donker water en later ben ik bij de boten

met zeilen wit zo licht als opgeluchte stemmen
en tussen de schaterende meeuwen weleens opgetogen.

Maar in de ring die ik kreeg sta ik scheef
naast een datum. En ik zie hem in de verte
gaan, met een zon. Slordig herhaald in het raam.

Hij noemde me Bloem. Ook wel Lente, Sexy, Liefste,
Liefde, Lief en de laatste tijd steeds vaker
Lieverniet, Neelater, Alsjeblieft.


Maria Barnas (1973)

Uit: Twee zonnen (2003)
Uitgever: De Arbeiderspers

Het gedicht ‘Twee zonnen’ verscheen in 2003 in de gelijknamige bundel. Maria Barnas (geb. 1973) kreeg hiervoor de C. Buddingh’-prijs, de jaarlijkse prijs voor het beste debuut in de Nederlandstalige poëzie. Haar bundel ‘Jaja de oerknal’ (2013) werd genomineerd voor de VSB-prijs. Barnas is uitgegroeid tot een belangrijke dichter in het Nederlandse taalgebied, en ‘Twee zonnen’ tot een klassieker.

Het gedicht begint met het woord ‘wanneer’. De dichter had ook kunnen kiezen voor ‘als’. Dat zou metrisch anders zijn geweest. Het zou ook minder nadruk op het tijdsaspect hebben gelegd. Het wemelt in dit gedicht van de tijdsaanduidingen. Naast dit eerste woord lezen we: ‘nog steeds’ (r1), ‘altijd’ (r2), ‘later’ (r4), ‘datum’ (r8), ‘laatste tijd’ (r11) en ‘steeds vaker’ (r11).
‘Wanneer ik ga slapen’ (r1) leert ons dat er een ik-verteller is die in de onvoltooid tegenwoordige tijd tegen ons praat. En dat die ‘ik’ gaat slapen. In de literatuur kent ‘slapen’ vele connotaties. Uitrusten, herstellen, verliezen van het bewustzijn, een reis door het onbewuste, dromen, een tweede werkelijkheid, maar ook – to sleep, perchance to dream – de dood.
Het gedicht vervolgt: ‘ligt de zee nog steeds beneden’. Ligt de zee ooit niet beneden? We kunnen hier denken aan eb en vloed, waarbij eb ‘beneden’ is, maar dat zeggen we zo normaal nooit. De zee kan ook niet meer beneden zijn als de ‘ik’ er van bovenaf in is gesprongen of gevallen. Ondanks dat de zee aan het begin van het gedicht ‘nog steeds beneden’ ligt, roept deze eerste regel een dergelijke val of sprong wel op. Dat komt vooral door het eerste en het laatste woord. De ‘neer’ in ‘wanNEER’ aan het begin en ‘beneden’ aan het einde zetten samen een neergaande beweging in ons denken in gang. Dat wordt versterkt door de lange ee-klank die in deze regel een prominente rol heeft: ‘wannEEr – zEE – stEEds – benEEden’. Hierdoor roept de regel een gevoel van glijden of vallen op.
Dan lezen we in regel 2: ‘en altijd is de zon me voor.’ Daaruit leren we dat het niet om één enkele gebeurtenis gaat, maar om een terugkerend fenomeen. Misschien dagelijks terugkerend, zoals slapen gaan. Of eb en vloed. Waarmee is de zon de ‘ik’ eigenlijk voor? Met slapen gaan – dus de zon is al onder, heeft haar neerwaartse gang in de zee al gemaakt. Terwijl de ‘ik’ nog wakker is en de zee nog beneden zich heeft.
De neergang vindt zijn diepste punt in regel 3: ‘Ik sta bij een uitsnede’. De versregels zijn in lengte afgenomen en deze regel is de kortste van het hele gedicht. De ‘uitsnede’ slaat dus ook op de letterlijke uitsnede die de woorden van het gedicht op papier vormen. en daarnaast verwijst ‘uitsnede’ uiteraard naar iets negatiefs, een niet-zijn. Het woord ‘uitsnede’ verbindt tevens de tweede strofe met de eerste door op ‘beneden’ (r1) te rijmen. Daarmee bereikt de neergang die in regel 1 was ingezet zijn diepste punt. In de tweede strofe komt namelijk de ommekeer. Na de neergang volgt de opwaartse beweging.
Dat gebeurt met name in regel 4, die de neergang in het ‘donker’ afsluit. Vervolgens werkt het woordje ‘en’ als een soort spiegel. Door het woord ervoor (‘water’) te laten rijmen op dat erna (‘later’) wordt de omkering bewerkstelligd. Het woord ‘boten’ aan het einde van de regel verbindt de tweede strofe met de derde door de klankovereenkomst met ‘opgetogen’ (r6).
In de derde strofe blijven de lengtes van de versregels groter worden. Het donkere en sombere is voorbij en er zijn ‘zeilen wit zo licht als opgeluchte stemmen’ (r5). De opwaartse gang wordt afgesloten met regel 6, de langste van het gedicht, die eindigt met het woord ‘opgetogen’ om dat te benadrukken.
Waar het eerste woord van het gedicht een neerwaartse beweging in gang zette, zo eindigt het eerste deel van het gedicht met een woord dat de opgaande beweging voltooit. Er moet tussendoor nogal wat gebeurd zijn. Wat precies is niet duidelijk. Gaat het om slapen gaan en wakker worden? Is het een droom? Is het een herinnering aan verdwaald zijn in de kindertijd? Misschien zelfs een bijna-doodervaring? We kunnen er verschillende kanten mee op.
Het is wel duidelijk dat dit deel gaat over de ‘ik’ en de natuur (zon, zee, meeuwen) en dat pas tijdens de opwaartse gang andere mensen indirect in beeld komen: ‘boten’ (r4) en ‘zeilen’ (r5) waarmee mensen de natuurlijke fenomenen water en wind tot hun voordeel weten aan te wenden. En natuurlijk ‘stemmen’ (r5) die aan andere mensen toebehoren, die tot de ‘ik’ doordringen zoals dat gebeurt als je weer bij bewustzijn komt, die ‘opgelucht’ zijn.

Het tweede deel van het gedicht is in veel opzichten het tegenovergestelde van het eerste deel. Waar het eerste deel uit drie strofen van elk twee versregels bestaat, daar heeft het tweede deel twee strofen van drie versregels. In het eerste deel nemen de versregels in lengte af en vervolgens weer toe, waardoor er een holle vorm ontstaat. In het tweede deel neemt de regellengte juist eerst toe en daarna af – een bolle vorm. Om de tegenstelling tussen beide delen te benadrukken, begint het tweede deel met het woord ‘Maar’. Verder speelt ook het metrum een rol in de scheiding. Barnas wisselt in dit gedicht jambische met dactylische zinsdelen af. Het eerste deel eindigt jambisch, het tweede deel begint juist dactylisch.
Inhoudelijk is het tweede deel complementair aan het eerste. In het tweede deel gaat het om de omgekeerde reis: groei naar liefde, die daarna vergaat. We vinden in dit deel woorden als ‘Bloem’, ‘Lente’ en op de top van de groei: ‘Liefste’. Daarna zet een krimpen in. Eerst met het woord: ‘Liefste’ neemt af tot ‘Liefde’ en dan ‘Lief’. En tenslotte, realiseren we ons, neemt de liefde af en eindigt de relatie. Toch is er iets vreemds aan de hand in het tweede deel. De groeifase waarin de lengte van de versregels toeneemt, bestaat vooral uit de vierde strofe van het gedicht. Maar daarin gaat het niet om groeiende liefde, maar om groter wordende afstand. Er is weliswaar sprake van een ‘ring die ik kreeg’ (r7), hetgeen duidt op een liefdesrelatie tussen twee personen, maar daarin staat de ‘ik’ ‘scheef’ (r7) en iets zit er dus niet lekker. Door het enjambement van versregel 8 op 9 blijft het laatste woord van regel 8, ‘verte’, hangen, alsof er een punt achter stond. De afstand tussen de ‘ik’ en de ‘hem’ wordt zo breed uitgemeten. En het wordt alleen maar erger omdat het enjambement ook nadruk geeft aan het eerste woord van versregel 9: ‘gaan’. Er is dus niet alleen al afstand, die wordt nog groter ook. De frase ‘gaan, met een zon.’ aan het begin van regel 9 roept bovendien het gezegde ‘met de noorderzon vertrekken’ op. Ook ‘raam’, het laatste woord van regel 9, werkt mee aan het scheppen van afstand. De situatie is niet helemaal duidelijk, maar de kans is groot dat de ‘ik’ de ‘hem’ ziet vertrekken van achter een raam. Er is dus niet alleen sprake van afstand, maar ook van een fysieke scheiding. De groei in dit stuk lijkt dus niet zozeer te gaan over het toenemen van liefde, maar over het toenemen van verlangen. Naarmate de afstand groter wordt bij het afscheid, komt de herinnering aan de liefde sterker naar boven.
Het toenemen van afstand is in dit gedicht niet beperkt tot de vierde strofe. Als we naar de werkwoordstijden en de persoonsvormen kijken, zien we dat in het eerste deel alleen een ‘ik’ aanwezig is en dat het in de tegenwoordige tijd gesteld is. Het begin van het tweede deel, de vierde strofe, handelt over ‘ik’ en ‘hem’ in eerst de verleden tijd en daarna weer de tegenwoordige tijd. De vijfde en laatste strofe kent ‘hij’ en ‘me’ en is volledig in de verleden tijd. Op deze manier lijkt het hele gedicht een proces te beschrijven van afstand nemen. De ‘ik’ raakt zelf op de achtergrond. In dit verband is de laatste strofe vooral van belang. Het heeft iets komisch, die koosnaampjes, die veranderen in afwijzingen die ook worden gepresenteerd als naampjes, maar dat natuurlijk niet zijn. Niemand noemt een ander, geliefde of niet, ‘Lieverniet’, ‘Neelater’ of ‘Alsjeblieft’. Het komische schept een soort ironische afstand, maar belangrijker nog: het is wrang komisch. Niet alleen omdat we beseffen dat hier de teloorgang van een liefde wordt beschreven, maar vooral omdat we ons realiseren dat de ‘hij’ blijkbaar nooit de ‘ik’ bij naam noemde. Hierdoor wordt de ‘ik’ die in de laatste strofe al tot het lijdend voorwerp ‘me’ is geworden nog onpersoonlijker en raakt nog verder op de achtergrond.
Dit roept vragen op over de rol van de ‘ik’. Kunnen we de ‘ik’ zien als iets of iemand anders dan één van de partners in de liefdesrelatie met de ‘hem’? De ‘ik’ is natuurlijk ook de vertellende instantie in het gedicht. Daarnaast is dit gedicht qua vorm nadrukkelijk geconstrueerd. We hebben gezien dat het woord ‘uitsnede’ verwijst naar de vorm van de woorden op de bladspiegel. Het gesproken woord komt in dit gedicht voor middels ‘stemmen’ (r5). Het geschreven woord komt aan bod door de naam van de ‘ik’ die in de ring cursiefgeschreven staat. Dit opent de mogelijkheid tot een interpretatie over lezen en schrijven. De liefdesrelatie gaat dan over de verhouding die lezer en auteur tot elkaar hebben. De afstand tussen de twee wordt afwisselend groter en kleiner – afhankelijk van in welke fase het proces van schrijven en lezen zit.

Hoewel het gedicht wemelt van de tijdsaanduidingen, is het onduidelijk of het eerste deel chronologisch voor of na het tweede deel komt. Omdat het eerste deel in de tegenwoordige tijd is gesteld en het tweede deel eindigt in de verleden tijd, is het gerechtvaardigd te zeggen dat het eerste deel na het tweede deel komt. Van de andere kant staat het eerste deel ruimtelijk gezien nou eenmaal boven het tweede deel op de bladspiegel en daarom zeggen we dat het ervoor komt. Dit is een paradox die helemaal klopt met de vorm van het gedicht. Want de holle vorm van het eerste deel gecombineerd met de bolle vorm van het tweede deel wordt een golfbeweging waarbij hol en bol, lang en kort, hoog en laag elkaar met een zekere regelmaat blijven afwisselen. Het is een universeel thema dat we terugzien in de afwisseling van de seizoenen, in het ritme van dag en nacht, slapen gaan en opstaan, schrijven en lezen, liefde tussen twee mensen die opkomt en afneemt.
De twee zonnen van de titel kunnen slaan op twee mensen die een liefdesrelatie aangaan en die na verloop van tijd weer verbreken. Maar ook op de lezer en schrijver, die elkaar kortstondig vinden in de tekst. Vooral belangrijk is dat de twee zonnen twee kanten van hetzelfde tonen. Een opkomende en een ondergaande zon, een nimmer aflatende cyclus.


Jeroen van den Heuvel

     Andere berichten