LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 205: Gerard den Brabander – De holle man IV

14 sep, 2016
door René Leverink

Meander Klassieker 205

In 1945 publiceerde Gerard den Brabander de bundel De holle man. De titel van deze bundel vertoont grote overeenkomst met The hollow men van T.S. Eliot (1925). Dit beroemde gedicht is doortrokken van de sfeer in het Europa van na de Eerste Wereldoorlog, waarbij Eliot op zijn beurt weer beïnvloed is door Dante, m.n. door diens Inferno. De gedichtenreeks ‘De holle man’ van Den Brabander bevat negen onderdelen, en wordt eveneens gekenmerkt door een grimmige sfeer, met zinnen als ‘Daar scheert door de verlatenheid der eeuw / een zwerm van angsten’, ‘De maan verdrinkt gebroken in het puin’ en ‘O holle man, die al die treurnis draagt’. Gedicht IV uit deze reeks, veelal aangeduid als ‘Ik, kleine slaaf van poëzie en taal’, is een eigen leven gaan leiden, en behoort tot de bekendste gedichten van Den Brabander. René Leverink onderzoekt en ontleedt dit gedicht in deze eerste klassieker van het nieuwe seizoen.

IV

Ik, kleine slaaf van poëzie en taal,
mij was ter borst de eerste melk al schraal.
Zó droef, zó dun klonk ‘t moedermonds verhaal,
waar het kanon in doorklonk van Transvaal,
en zó vol tranen was het kleine lied
van bruut verraad en simpel boers verdriet,
dat, wat mij voedde, woord en melk en brood,
dit ál doortrokken was van dood en dood.


Gerard den Brabander (1900-1968)

Uit: De holle man (1945)
Uitgever: De Bezige Bij

Gerard Reve was zeer onder de indruk (1) van de poëzie van Gerard den Brabander, althans van een aantal gedichten uit de bundel De holle man (1945), en zeker van het titelloze gedicht waarvan de eerste regel zich in ons collectief geheugen heeft genesteld: ‘Ik, kleine slaaf van poëzie en taal’. Reve’s bewondering voor Den Brabander (eigenlijk Jan Jofriet, 1900-1968) werd bepaald niet gedeeld door Gerrit Komrij, die in een aflevering van zijn NRC-serie In Liefde Bloeyende weinig heel liet van ‘Ik, kleine slaaf’: “Ik ben niet echt dol op dit gedicht.” (2) In hoeverre daar een zekere mate van kinnesinne achter zat, zullen we nooit weten, maar feit is dat Komrij in de boeken van Reve, met name in Lieve Jongens, in de gedaante van de ‘oude’ Albert S. niet echt flatteus uit de verf kwam. Gold voor de grote bloemlezer wellicht het adagium ‘de vriend van mijn vijand is mijn vijand’? In elk geval ontbrak ‘Ik, kleine slaaf’ opvallend in Komrij’s De Nederlandse poëzie van de 19e en 20steeeuw in 1000 en enige gedichten uit 1980 (met overigens wel drie andere gedichten van Den Brabander) (3). Komrij ergert zich in zijn NRC-stuk nogal aan het gewild poëtische van ‘Ik, kleine slaaf’: “De echt ergerlijke aanstellerij – zie mij eens kunstenaar zijn – begint in dit gedicht met het taalgebruik waarbij dichterlijkheid wordt verward met dorpsnotarisachtige deftigheid.” Gaandeweg groeit Komrij’s verontwaardiging: “Ik, kleine slaaf van poëzie en taal… is, het hoge woord moet er uit, een door en door kitscherig gedicht.” Kijk, daar kon die akelige Reve het mee doen! Uiteindelijk lijkt Komrij nog wat gas terug te nemen: “Toch heb ik een zwak voor dit betraand zigeunerkindje. Waarom? Door de eerste regel dus, die in niemand van ons de solipsist onberoerd laat.” Wat hij hiermee bedoelt, is mij eerlijk gezegd een raadsel.
Hoe dit allemaal zij, het is beter om het gedicht zelf te laten spreken en te zien wat het in te brengen heeft tegen de weerzin van Komrij.

Ik, kleine slaaf van poëzie en taal,
mij was ter borst de eerste melk al schraal.


Je zou verwachten dat na dat zelfbewuste ‘Ik’ een declamatie als een klaroenstoot volgt, ‘Ik, Gerard den Brabander, groot dichter van stad en land…’ Maar nee, het is integendeel een ‘kleine slaaf’ die hier spreekt, die maar te schrijven heeft wat ‘poëzie en taal’ hem ingeven. In regel twee kruipt ‘ik’ in zijn grammaticale schulp van meewerkend voorwerp om de schraalheid van de eerste moedermelk te ondergaan. Er blijft niets over van het zelfbewuste ‘ik’. Was alleen ‘poëzie’ trouwens niet genoeg geweest? Strikt genomen wel natuurlijk, maar dan missen we de bezwerende semi-tautologie van poëzie én taal, en bovendien kwam dan het fraaie ‘schraal’ zonder rijmwoord te zitten.
Komrij maakt zich nogal vrolijk over ‘ter borst’: “Ik kan me bij Ter Apel, Terschelling en Terborgh iets voorstellen, en ook bij ter aarde, ter helle en ter plaatse, maar bij ter borst? ‘t Is beslist dichterlijk.” Beetje flauw, waarom zou ‘ter borst’ niet kunnen? ‘Te’ wordt volgens Van Dale gebruikt ‘als aanduiding dat iem. of iets zich ergens bevindt’. Waarom zou de kleine slaaf zich als kind niet aan de moederborst kunnen bevinden? Een veelbelovende start van het nieuwe leven was het intussen niet: de eerste voeding was weinig voedzaam. In de volgende regel blijkt dat we ‘melk’ als een metafoor moeten opvatten van geestelijk voedsel:

Zó droef, zó dun klonk ‘t moedermonds verhaal,

Mooi hoe de (impliciete) aan de moederborst zuigende mond van het dichterkind van regel twee overgaat in de vertellende mond van de moeder in regel drie. Maar net als de melk uit de borst heeft het verhaal uit de mond nauwelijks voedingswaarde. Na ‘zó droef’ en ‘zó dun’ hoop je in de volgende regel te vernemen hóe droef en hóe dun, een vervolg dat zou beginnen met ‘dat’ dus. Op dat ‘dat’ moeten we echter nog drie regels wachten. Eerst krijgen we meer informatie over het ‘moedermonds verhaal’, inclusief nóg een ‘zó’.

waar het kanon in doorklonk van Transvaal,
en zó vol tranen was het kleine lied
van bruut verraad en simpel boers verdriet,


Op het internet zijn talloze versies te vinden van liederen over de heldhaftige strijd van de Nederlandstalige Boeren van de Zuid-Afrikaansche Republiek (Transvaal geheten) tegen het Britse Rijk, die zich afspeelde aan het eind van de negentiende eeuw. Aanleiding voor de strijd was het verraad van de eigen leiders van de Boeren, die zich door de Engelsen hadden laten omkopen om akkoord te gaan met een annexatie, door de Engelsen gepresenteerd als bescherming van de Boeren tegen de oorspronkelijke bewoners. De dichter is geboren in 1900. In die tijd zal het vaderland nog gezinderd hebben van verontwaardiging over deze misselijke streek van de perfide Engelsen. Het kleine, droevige lied dat de moeder hierover zong tijdens de borstvoeding, hechtte zich in het onderbewustzijn van de zuigeling en daarna kwam het nooit meer goed:

dat, wat mij voedde, woord en melk en brood,
dit ál doortrokken was van dood en dood.


Zó droef, zó dun, zó vol tranen dus. Als het gebeier van doodsklokken assoneert de zware dubbelklank ‘oo’ door de slotregels. Het ‘brood’ was nog niet genoemd, maar kennelijk bleef de spijziging voor de opgroeiende peuterslaaf even schraal als eerst de moedermelk. De laatste versregel, met die stamelende alliteratie en dat geniale, haast amechtige slotakkoord, behoort tot de mooiste van de Nederlandse literatuur.


René Leverink
____

(1) Gerard Reve in 1985 in NRC Handelsblad over Gerard den Brabander:
“Er is iets aan de hand met de gedichten van Den Brabander, waar ik niets aan kan doen, waar niemand iets aan kan doen, en hoe het komt weet ik ook al niet. Maar zij het door Gods genade, of anderszins: het werk van Den Brabander is geen intellectuelenpoëzie. In zijn gehele werk is hij een dichter, en een groot dichter.”
(Geciteerd vanaf hoeiboei.blogspot.nl; “Gerard den Brabander, Herfstmiddag aan de Prinsengracht”)

(2) Te vinden op de website van NRC Handelsblad. In boekvorm verschenen onder de titel In Liefde Bloeyende, De Nederlandse poëzie van de twaalfde tot en met de twintigste eeuw in 100 en enige gedichten, Amsterdam, 1998, p. 273.

(3) Komrij nam het gedicht wel op in de tiende druk, verschenen in 1996.

 

     Andere berichten