LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Yerna Van den Driessche – Schaken met de dood

25 sep, 2016

Waarom schaken met de dood niet kan

door Ivan Sacharov

Yerna Van den Driessche schreef Schaken met de dood. Een bundel over de laatste dagen van haar vader, die stierf aan longkanker. Een mooi uitgevoerde bundel, met klein weergegeven op iedere bladzij de laatste maand waarop haar vader nog leefde. Bij elk gedicht wordt een dag doorgekruist. Het titelgedicht staat wat verderop in de bundel en correspondeert met dinsdag 24 januari:

Schaken met de dood

er is de overkant
er is de tegenspeler
er is het machtsspel tussen zwart en wit
er is het slachtveld de geur van affodil

hij speelt met zwart
met donker geduld
en knokkel getokkel
wacht hij op mijn eerste zet

ik ga voluit met wit
met razende gedachten
en verbeten mondlijn
denk ik zetten vooruit

wat volgt is de hel

pionnen snauwen zwenken af
lopers marcheren schuin
paarden ellen en vertrappelen
torens vallen stoer en hoekig

een zwarte vloed een octopus
rukt stukken wit uit mij
mijn koningin geeft zich
te bloot

hij grijnst
toont mij de overkant

Even wat brainstormen. Om het werkwoord ‘ellen’ te begrijpen moet men het schaakspel kennen: een paard beweegt bij elke zet twee velden vooruit en één opzij: een beweging die met de vorm van de letter ‘L’ kan worden vergeleken. De octopus (lees: achtarm) lijkt wat gezocht, maar we kunnen er de (acht) bewegingsrichtingen van een zwarte dame in herkennen. De meest schrijnende betekenis krijgen we door de octopus als een kankercel te zien, wat de aandacht weer verlegt naar het geteisterde lichaam.
‘Donker geduld’ vind ik goed gevonden, net als ‘knokkel getokkel’, dat juist heel veel ongeduld suggereert (en tegelijk het tikken van de tijd). In de laatste regel is ‘overkant’ een goed gekozen woord in de zin dat het bij de dood om de kant van het leven gaat, waar het ‘over’ is. Maar het lijkt me onmogelijk dat die overkant getoond wordt. Flauw misschien, maar zolang er nog wat te zien is zijn we niet dood (en daarna… tja). Bij het schaakspel gaat het nauwelijks om de overkant. Laat staan om het tonen ervan. Ik kom hier nog op terug.
Metaforen zijn bruggen die over diepe inzichten kunnen gaan. Maar dan moeten ze ook enige logica kunnen (ver)dragen.
Ook de titel is een metafoor. Hoe zit het daarmee? Schaken met de dood roept een strijd op, een strijd waarbij het niet zo gek is om de dood te verpersoonlijken tot een (duistere) speler. Goed, de dood speelt dus met zwart. Maar wacht eens, zal een slimmerik zeggen: de dood speelt helemaal niet. De dood is een uitkomst, een gevolg. En als er al met de dood zou worden gespeeld maakt dat niet uit. Van de dood valt niet te winnen, zelfs een gelijkspel zit er niet in. Eigenlijk is schaken met de dood onzin en zou de bundel Schaken met kanker moeten heten.
Ja… Maar dat flirt niet zo met onze fantasie. Gelukkig zijn er meerdere interpretaties mogelijk: schaken met de dood kan ook op een (zieke) schaker slaan, die niet tegen de dood schaakt, maar met de dood onder de leden (hoewel dit natuurlijk niet uitsluit dat het lijkt alsof de dood zijn tegenspeler is). Met deze interpretatie lijkt in ieder geval ‘het gedicht gered’.
Tot zover de betekenis. Wel valt er nog het een en ander op de ‘fine tuning’ van deze tekst aan te merken. Na het zinnetje ‘wat volgt is de hel’ zou men toch meer ‘hel’ verwachten dan er staat. Regels als ‘lopers marcheren schuin’ en ‘torens vallen stoer’ lezen in hun lollige speelsheid een beetje als een anticlimax. Van den Driessche had hier wellicht een breuk kunnen voorkomen door ze te introduceren met ‘dan gaat het mis’, of iets dergelijks (door niet zoveel gas te geven aan het begin hoef je later niet zoveel te remmen).
In de context van de hele bundel is dat schuin marcheren en stoer doen overigens wel te begrijpen. De eigenschappen van haar vader (en andere personen?) worden hier en daar op schaakstukken geprojecteerd. Zo ook in het laatste gedicht van de bundel, waar de schaakmetafoor culmineert in een soort van schaakpat van de betrokken partijen:

Schaakpat

die morgen een rode morgen
een morgen rood van gieren beveel jij
kom nu! de laatste roos is gevallen (…)

ik heb zopas mijn vader begraven


die middag een zwarte middag
een middag zwart van kraaien schreeuw ik:
laat mij! nu de laatste woorden zijn gevallen (…)

jij hebt zopas je man begraven

die avond een witte avond
een avond wit van meeuwen trekt het leven traag
in gedeelde eenzaamheid wachten wij
op de hocus pocus van verzoenende woorden
bewonen wij de stilte van de ander
geen afgunst geen verzinsels van gekwetste zielen
enkel het geluid van water in de radiator
het roepen van de koekoek boven onze hoofden

jij in je korset van vlammende trots
ik in mijn bolster van rouwende stekels

hier in de witte kamer hebben wij onze lopers ingezet
onze pionnen aan elkaar gewaagd
hier hebben we onze torens opgesteld
elke aanval van de koningin geweerd door het paard

hier in de witte kamer gaat de koning in schaakpat.

Schaakpat is een term die gebruikt wordt in het schaakspel wanneer één van beide spelers geen zet meer kan doen. Dat geldt ook als de koning in principe wel kan worden verplaatst, maar dan direct dreigt te worden geslagen. Men mag in het schaakspel zijn koning nu eenmaal niet verplaatsen naar een plek waar hij schaak staat. Schaakpat is zeker niet hetzelfde als schaakmat. Als men schaakmat is, heeft men de partij verloren; bij schaakpat is er sprake van remise: gelijkspel.
Mogelijk bedoelt de dichteres met schaakpat dat na de dood van de vader geen van de nabestaanden ertoe kan komen uit zijn schulp, uit zijn harnas te kruipen: ‘jij in je korset van vlammende trots / ik in mijn bolster van rouwende stekels’, staat er. Niemand kan of durft zich te laten kennen.
Wat is er aan de hand in dit gedicht en wie zijn die nabestaanden eigenlijk? Het lijkt erop dat het om een vrouw en een dochter gaat, die nogal verschillen en niet op heel goede voet met elkaar staan. Ze schaakten blijkbaar ook (tegen elkaar?). Maar niet zozeer met schaakstukken als wel met de vader, de man, die de rol van de koning op hun schaakbord had. Nu het ‘spel’ in schaakpat is geëindigd (de vader, de man, de koning, door zijn dood geen zet meer kan doen) zijn zij uitgespeeld met elkaar, zonder dat één van beiden heeft gewonnen.
Knap bedacht. En de koning blijft onbeweeglijk in zijn witte kamer: een wit veld op het schaakbord, ongetwijfeld. Toch geeft me dit alles een klein beetje een onbevredigend gevoel. De titel van de bundel hint op een schaakpartij met de dood. Door de term schaakpat te gebruiken wordt de suggestie gewekt van een gelijkspel, terwijl er in werkelijkheid sprake is van een verlies. Kort gezegd: het geheel raakt door deze opzet ook een tikkeltje vertroebeld.
Gelukkig beperkt Van den Driessche zich in deze bundel niet alleen tot het schaken:

Begrafenis van beste vriend

in een aura van trillend zonlicht
wordt hij bewierookt ook jij
deelt in de geur van mystiek

je schetst de toevalligheid
van zijn eerste handdruk
de betekenis van de laatste
de diepte van verlies

hemelt zijn beweeglijke geest
hoe die walste met de dood
in vlagen vol van zichzelf

je roemt de nachten van somberen
in wolken pijptabak
over de liefde
de eeuwige

volgt hem graag in veel roekeloos
afbreken van heilige huisjes
blind verbinden van dromen

alleen niet in het zwartzonnige vooruitzicht
van een nabij weerzien

Mooi hoe de dichteres via de begrafenis van een ander toch weer op het aanstaande overlijden van haar vader komt. Ik vind dit een beter gedicht dan ‘Schaken met de dood’. Vooral omdat het natuurlijker oogt, minder geforceerd probeert aan te sluiten bij een vooropgezet schema, waarin misschien toch wel een gevaar schuilt voor een dichter als Van den Driessche. Men lette op het stafrijm in de schitterende woordcombinatie ‘zwartzonnige vooruitzicht’, waarin de dichteres de botsing tussen het genoeglijke en weerzinwekkende bewonderenswaardig tot uiting brengt. ‘Zon’, ‘zicht’ en ‘zien’ horen in de laatste strofe bij elkaar en bij het leven. Maar deze woorden worden alle drie geneutraliseerd door het woord dat ze in hun allitererende klank voorafgaat: ‘zwart’. De dood klinkt in alle drie al door, vanaf het begin (zoals hij ook aan de wieg staat van ons leven). Hier wordt in metaforische zin ‘de overkant getoond’, veel meer dan in het eerst geciteerde gedicht. Als een – altijd nabij – nooitweerzien.

***

Yerna Van den Driessche (1949) publiceerde o.a. in Het liegend Konijn, de Poëziekrant en Meander. Haar debuutbundel Reconstructie verscheen 2009, gevolgd door Mendeljevkoorts. (2012).

     Andere berichten