LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Erwin Steyaert – Alleen van kale reizen kom je thuis

30 mei, 2017

Een krachtige roffel op de borstkas van de taal

door Eric van Loo

Alleen van kale reizen kom je thuis is het omvangrijke debuut van Erwin Steyaert. De bijna vierkante bundel met een vrijwel witte omslag doet me denken aan het witte album van de Beatles. Een unicum destijds, zo’n dubbel-lp. Er was blijkbaar materiaal te veel voor een gewoon album, hoewel de heren op de derde en vierde kant af en toe het spoor behoorlijk bijster waren. De bundel van Steyaert kent maar liefst zeven afdelingen, die telkens openen met een cursief gezet titelgedicht. En dan krijgen we ook nog eens een losstaand openingsgedicht en slotgedicht cadeau.

De eerste afdeling is nogal ingehouden van toon. ‘Sedentair’: met een vaste verblijfplaats of standplaats. Zoals zoveel schrijvers onderzoekt Steyaert hier zijn huis van herkomst, met portretten van ‘Moeder’ en ‘Vader’, en het onvermijdelijke vertrek in ‘Leegstand’: ‘Geen steen wrikte ik los. Ik raakte niet / buiten. Dit pand blijft mij kraken.’

De afdeling ‘Cyclus’ gaat over de vrouw, over het vrouwelijke, over hoe de man tegen de vrouw aankijkt (opkijkt). Een geweldige gedichtencyclus. Het tweede gedicht hieruit is gewijd aan Molly Bloom, en wordt uitgebreid besproken op Ooteoote.nl. Laat ik me hier beperken tot de laatste twee gedichten uit deze afdeling: ‘Wat wil ze’ en ‘Wat ze niet wil’. Das Ewig-Weibliche (Goethe), ‘Was will das Weib?’ (Freud). In het hilarische eerstgenoemde gedicht probeert de ‘ik’ zich aan de grillen van zijn geliefde aan te passen, omdat ze hem ge-sms-t had: ‘Ik voel me niet op mijn gemak bij je’. Het eind van het liedje is, dat ‘ik’ gekortwiekt en gemuilkorfd op de bank ligt, terwijl zij zich verlustigt aan zijn dagboeken, ‘Je riep bars mijn naam en braaf en kom.’ Heel anders van toon is het gedicht op de tegenoverliggende bladzij. ‘Ik wil geen dichter, zegt ze.’ Om vervolgens in lyrische taal te schetsen wat ze wel wil: ‘Ik wil een man / die naar de poolnacht reist / op een hengst van licht // en bij zijn thuiskomst het donker / aan mijn voeten legt.’

De keerzijde van het vrouwelijke is het mannelijke. Steyaert durft ook dit onderwerp aan te snijden. Elegant is het, dat hij de afdeling ‘De droefheden van een man’ niet direct op ‘Cyclus’ laat volgen. Tussendoor belanden we in ‘Stalking the dead’, dat merkwaardig genoeg een Engelse titel draagt. In deze afdeling een aantal zeer uiteenlopende gedichten over dood en ouderdom. Het gedicht ‘Alzheimer’ is een ontroerend portret over een zoon en zijn verwarde vader, geschreven als variatie op de ‘Erlkönig’ van Goethe: ‘Een zoon draagt zijn vader, legt hem in bed. / Pillen. Een beker. Zijn hand houdt hem recht. / Vader glijdt kalm in de gleuf van de nacht, / slaapt weerloos zijn slaap, bij leven al dood.’ In het tweeluik ‘Le roi se meurt’ eert de dichter Hugo Claus. Een aparte vermelding verdient ‘Niet de kraaien, Vincent!’ Om nog iets toe te voegen aan alles wat over Vincent van Gogh geschreven is moet je als dichter een behoorlijk bord voor je kop hebben. Of een gezonde dosis lef. Op Steyaert is absoluut het laatste van toepassing. Geen Don McLean-achtige romantiek. Maar een frisse confrontatie met één van Van Goghs laatste werken. ‘De weg slaat een wig in het veld. Geknakt / loopt hij dood in het graan. Geen vogelschrik.’ (…) ‘Niet de kraaien, Vincent. Het is de maaier. / Hij komt uit de verf in het graan.’ De overschakeling naar een ander , meer romantisch ogend schilderij is verrassend. Maar de romantiek is schijn: de maaier is ook de man met de zeis.
Dat de moderne man het niet makkelijk heeft mag duidelijk zijn. Steyaert schetst in krachtige taal de dilemma’s en ontsporingen. Over de man die stiekem naar jongetjes kijkt: ‘Ik veracht mezelf tussen de struiken, / om jongens met geschaafde knieën’. Over de kroonprins die droomt van kracht en macht: ‘Koningschap knettert in mijn knoken. (…) Door het land draven op de volbloed / van mijn lust.‘ In ‘Moordkuil’ wordt een metafoor uitgewerkt die treffend in de eerste regels wordt neergezet: ‘Gesnurk. De man teruggebracht / tot zijn staat van varken.’

Nieuwe mannen

De vaders zijn moe. Altijd de man afzweren
die de kop opsteekt in ochtendstijfheid.
In lunchpauzes vegetarische slaatjes afwerken.
Boodschappenlijstjes in de zakken van hun jas.

Als het huis voor hen alleen is, glijdt hun hand
onder hun schort. Hoe glad en haarloos zijn hun dijen.
Ze mijmeren op onopgemaakte bedden
van vrijgevochten dochters: over lot en chromosomen.

Hoe zitten ze gevangen in hun wol. Hoelang kunnen
ze hun haar nog in een staartje. Een gaatje in hun oor.
Met hun kopstem vermanen ze ongetemde zonen,
springen hen voor door brandende hoepels.

Op het aanrecht lezen ze de bijsluiters van pijnstillers.
In het glas bruist de branding van een Pacific.
Vergeefs spoelen ze het zout uit hun migraines.
Een eiland verdwijnt altijd eerst aan de randen,

maar vent zijn blijft een zeer voor het leven.

Van vorm of klank moeten de meeste gedichten het niet hebben. Maar veel beelden zijn sterk, en met een minimum aan middelen neergezet. ‘Boodschappenlijstjes in de zakken van hun jas.’ Je ziet de bijpassende man onmiddellijk op je netvlies. Wel zijn er mooie associaties, feitelijk een vorm van beeldrijm. Zoals in de vierde strofe, waarin het bruisen van de pijnstiller een oceaan oproept, en die op zijn beurt weer een eiland. Zo ook staartje – (ver)manen – brandende hoepels.

In de afdeling ‘Trojaanse vrouwen’ vinden we gedichten als ‘Aisha’ (over de steniging van een onschuldig Somalisch meisje dat slachtoffer was van verkrachting), ‘Srebrenica’ en ‘De moeder van Beslan’. Poëzie en wereldpolitiek, kan dat wel samengaan? Bij Steyaert echter geen goedkope knieval naar de actualiteit. Het is eerder de werkelijkheid zelf die met geweld zijn gedichten binnendringt.

De moeder van de zelfmoordterrorist

Ik verzamel hem in mijn bed.
Hoe hij mijn buik opblies en later
hoe hij was als kind, voetbal spelend
met een blik in de steeg, snoep stelen

bij blinde marskramers. Hoe hij begon
te ruiken naar een man, gedachten kreeg
die ik niet begreep. Elke nacht puzzel ik
hem samen. Verwrongen klinknagels

haal ik uit zijn vlees, stapel ze in mijn bed.
De brandgeur spoel ik weg met rozenwater.
Mijn kam vol vragen haal ik door zijn haren.
Ik tel zijn tenen, overtuig mezelf ervan

dat niets ontbreekt. Dan hou ik me stil.
Ik weet: zolang ik niet aan hem denk,
blijft hij gaaf. Goed dat ik hem vergeet
of hij explodeert weer in mijn herinnering.

Adem na adem zoek ik rust op mijn spijkerberg.
Maar steeds opnieuw dat radioverslag:
alleen stoffelijke schade, geen slachtoffers.
Woede davert in de keel. Mijn verzet

haalt de slagpin over. Hoe hou ik hem heel?

Daags na de bloedige aanslag in Manchester komt dit gedicht extra hard binnen. Misschien is bovenstaand gedicht geïnspireerd op de knullige zelfmoordaanslag 24 juli vorig jaar bij een popfestival in Ansbach. De dader was daarbij de enige die het leven liet, in tegenstelling tot de aanslag in Manchester. Indrukwekkend hoe Steyaert dit onderwerp van binnenuit en zelfs met compassie belicht, door in te zoomen op de moeder van de zelfmoordterrorist. Vanaf de dikke buik van haar zwangerschap tot het wanhopige verdriet na zijn dood. Raak gekozen woorden. De ‘blinde marskramers’ roepen direct het beeld van een Oosterse markt op, het ‘blik in de steeg’ schetst de armoe, en het tellen van de tenen roept associaties op met de jonge ouder die kort na de geboorte zijn ogen niet geloven kan (‘Even kreeg ik kriebels in mijn keel / maar je had geen pink teveel’ – Herman van Veen).

En dan hebben we nog twee hele afdelingen tegoed. Jammer. In ‘Koningsmasker’ beschouwingen over het moderne leven met spitse titels als ‘SK8 2 HEAVEN’ en ‘Viagraman’, en een swingend gedicht over slammen: het valt allemaal een beetje uit de toon. ‘Sedimentatie’ grijpt terug op de eerste afdeling, maar ik mis het vuur en de zeggingskracht uit de rest van de bundel: ‘Er valt wat voor te zeggen, / of juist niets, als we zo de trap opgaan, // altijd zo beheerst, zo machteloos / beleefd de ander laten voorgaan.’

Toch is deze witte bundel een buitengewoon geslaagd debuut. Een laat debuut ook, als we kijken naar zijn staat van dienst. Misschien dat daarom ook deze bundel wat uit zijn voegen gegroeid is. Maar wat zou het mooi zijn als Buddingh’ volgend jaar zijn oog op een dichter als Steyaert liet vallen. Niet een man die de taal ontregelt, volgens de regels van de mode van de dag. Niet een fijngeslepen talent van de schrijversvakschool. Maar een man die iets te zeggen heeft, en zijn woorden tot stoere taalbaksels kneedt.

***
Erwin Steyaert (1959, Brugge) studeerde Klassieke Filologie en Filosofie in Gent en Leuven. Hij publiceerde onder andere in de ‘Poëziekrant ‘en ‘Het Liegend Konijn’ en won diverse poëzieprijzen, waaronder de Melopee Poëzieprijs, de prijs voor het beste gedicht dat het voorbije jaar in een Vlaams literair tijdschrift werd gepubliceerd. Veel van de gedichten uit zijn debuut bereikten de Turing Top 100, waar Steyaert in 2013 met maar liefst zeven gedichten in was vertegenwoordigd. Vanaf 2011 maakt hij deel uit van de Belgische dichtersgroep Pazzi di Parole, waarmee hij in 2015 de gezamenlijke bundel ‘Een kier in het rumoer – Handleiding voor het betrappen van stilte’ uitbracht.

     Andere berichten