LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Wouter Godijn – niets = iets

26 jun, 2018

Kletsmajoor exerceert

door Peter J.R. Vermaat

‘Vanaf het eerste gedicht  bevinden we ons in het instabiele universum van Wouter Godijn, waarin altijd wel iets aan de hand is, zelfs als dat niet zo is. […] En het ongemak wordt echt voelbaar in een reeks gedichten waarin een seriemoordenaar verslag doet van zijn executie. Zoiets hebben we nog nooit gelezen. En Wouter Godijn heeft het wéér voor elkaar.’

In hedendaagse poëzie spelen de muzikale eigenschappen van de taal niet bepaald een hoofdrol. Slechts zelden worden gedichten vervaardigd door middel van variatie in klank en ritme en zijn ze gegrond op een spel met betekenis. Veel vaker wordt de lezer ondergedompeld in een hitsige afwisseling van surrealistische beelden. Bladzijde na bladzijde gilt de aandachttrekkerij in je oren en priemt de opzichtigheid je ogen in. Wellicht is dit een bewijs voor de toenemende invloed van het podium, waar je de aandacht van een snel afgeleid publiek alleen kunt winnen en vasthouden met een snelle aaneenrijging van woorden-bling-bling en waar een zorgvuldig opgebouwd taalverhaal al snel leidt tot gegaap en verveeld gedraai.

Het valt een uitgever niet kwalijk te nemen dat hij de achterzijde van een nieuwe bundel gebruikt om de loftrompet te steken over de auteur die de bundel heeft vervaardigd. Vervolgens moet de lezer maar zien of de geschapen verwachtingen kunnen worden waargemaakt.
Dat valt niet mee. Zoals zoveel hedendaagse bundels is ook de bundel niets = iets van Wouter Godijn een aaneenrijging van kabbelend en babbelend parlando:

Een gedicht schrijven is niet moeilijk

je begint met: ik loop door de straat
dan iets over het weer
hoe heerlijk de zon schijnt
de kille blik waarmee de ramen op je neerkijken
de tapir die aan een tuinkabouter snuffelt
de vrouw die een jurk heeft gemaakt van een rood-wit geblokt tafelkleed
haar gelukkige lach, de kersenachtige kralen van haar ketting
inmiddels zijn er drie blonde wolkjes
verschenen in de blauwe lucht
waardoor je op zeven regels komt – als zeven brandende kaarsjes op een verjaardagstaart
je onderbreekt het schrijven om een plas te doen
je dochter roept je
je roept dat je moet dichten
en door de straat paradeert een emoe
die je zou kunnen schrappen: en door de straat paradeert een emoe
waardoor een geheimzinnige leegte oplaait
je bent nu op drie plaatsen
(het getal drie komt je op een verrukkelijke manier
vaag bekend voor als een verwijzing
die halverwege
plotseling oplost in niets – niets
mooier dan dat)
vlak bij de wc, roepend tegen je dochter
op je bed, dichtregels schrijvend
in de straat, dicht bij de plek waar daarnet een emoe was
als je nu ook schrapt: vlak bij de wc, roepend tegen je dochter
en: op je bed, dichtregels schrijvend
ben je alleen nog in de straat
de zon
blonde wolkjes
de blauwe, blauwe lucht

(p. 28)

Bovenstaand gedicht is helaas kenmerkend voor de bundel. Muzikaliteit ontbreekt geheel en pagina na pagina gaat het voort in gedachtenexercities die nergens noodzakelijk zijn: in plaats van de emoe had op die plek evengoed een hangbuikzwijn, een oeros of een giraffe kunnen figureren.
Uiteraard zou je kunnen aanvoeren dat het bovenstaand gedicht ironisch bedoeld is, als commentaar op de ‘hoge’ verwachtingen die ‘men’ van een gedicht heeft. Maar wat wordt hiermee op het spel gezet? Welke innerlijke noodzaak dwingt de auteur om deze poëzie te schrijven? Wie schrijft over wolkjes, een plas doen en het roepen van een dochter zit middenin wat Potgieter ooit smalend de ‘copieerlust des dagelijkschen levens’ noemde. Uiteraard kun je aanvoeren dat je de kunst op de hak neemt en tevens het op de hak nemen zelf nog een keer, maar na een of twee keer heeft de lezer dat wel gezien.
Een gedicht moet de lezer onraad laten ruiken, hem terug lokken naar de taal om de bron van de verdenking op het spoor te komen en bij herlezen nieuwe raadsels scheppen. Daarvoor is muzikale taal nodig, het verschuiven van de betekenis door klank en ritme, zodat er nooit staat wat er staat en niet staan zal wat er stond.
In eerdere besprekingen van Godijn’s poëzie wordt gesteld dat hij, door het laten zien van wat hij wegstreept, iets unieks doet. Ik vrees dat het niet meer dan een maniertje is: wie werkelijk wil laten zien wat er ooit geschreven stond en nu nog geschreven staat, toont de ware chaos van doorgestreepte, vervangen en alternatieve woorden en passages, zoals bijvoorbeeld te zien is wanneer je de historisch-kritische uitgave van het werk van Leopold bekijkt. Door hier en daar een doorhaling te plaatsen laat de auteur niet het werkelijke proces zien, maar koketteert hij slechts met het beeld van een dichter die voor de ogen van de lezer ‘durft’ te schrappen.
Op een aantal plaatsen heeft de auteur bovendien een aantal woorden in een brugklashandschrift onder de tekst gekalkt. Als dat de indruk van een spontane toevoeging moet wekken, werkt dat bij deze lezer in elk geval niet.

En dat is nog niet alles. Obligate beschrijvingen als ‘het trekkepopje kabinetsopperhoofdje’, ‘de zalm met zijn lachebekjeduretandenhekje’ en ‘de randdebiele ongeluk brenger met zijn hoogblondgemaakte namaakhaar’ (p. 43), we hebben het vaker gehoord en gelezen, we moeten er nog een keertje om glimlachen, maar als het geen beginnend studentencabaret is, dan heeft het in elk geval weinig te maken met poëzie.
Anders dan de uitgever ons wil doen geloven, is Godijn niet de taalgeneraal die met zijn woordenleger de Nederlandse poëzie onderwerpt, maar laat hij eerder de exercities van een kletsmajoor zien.

Wanneer we Godijn vergelijken met een niet willekeurige Groningse dichter, een die ook droomgedichten schreef, wordt al snel duidelijk dat het werk van Godijn bij dat van Hendrik de Vries bleek afsteekt. Een van de belangrijkste verschillen is dat De Vries de taal als zijn materiaal altijd hoogst serieus bleef nemen en zichzelf bijvoorbeeld strenge vormregels oplegde (onder meer dat geen regel mocht beginnen met de letter waarmee de voorgaande eindigde). Voor De Vries was het schrijven van een gedicht gelijk aan het stellen van een daad in de context van het leven en iedere klap moest dus raak zijn.
Godijn daarentegen mijmert maar wat:

Over de blauwe lucht

Kan de blauwe lucht wolken,
wolkenslierten,
wolkenflarden,
schapenwolkjes,
slaperige wolken,
wolkenkastelen,
wolkengebergten,
wolken die lijken op speelgoeddieren, wolken die lijken op tekenfilmfiguren,
wolken die –

Kan de blauwe lucht al die wolken onthouden?

Ze probeert het, uit alle macht,
heeft de indruk dat het lukt
ontwikkelt bombastische theorieën: pas via de omweg van de herinnering
kan iets echt bestaan
mijn herinnering vormt mijn karakter
ik ontwikkel me
tot een rijpere persoonlijkheid
ik begrijp nu pas
wat ik heb gezien
ik kom verder
steeds verder
ik leg een weg af

intussen verdwijnen er wolken
eerst twee onopvallende schapenwolkjes
dan opeens een torenhoog gevaarte
dan een heel landschap
dan ik ook de herinnering blauw –

weet nog dat het ooit anders was, niet meer hoe
vage silhouetten, een soort goudkleurige mist

dan zelfs dat niet meer

 (p. 74)

Lees nu eens het gedicht ‘De wolken’ van Martinus Nijhoff (Verzamelde gedichten, Bert Bakker, 1990, p. 156). En kom niet aan met het verweer dat Godijn daarop een ironisch commentaar zou leveren.

____
Wouter Godijn (2018). niets = iets. Uitgeverij Atlas Contact, 78 blz. € 21,99. ISBN 9789025451967

Wouter Godijn (1955) woont en werkt in Groningen. Hij schrijft romans, zijn Hoe ik een beroemde Nederlander werd haalde de shortlist van de AKO-literatuurprijs. Maar ook heeft hij zich ontwikkeld tot een van de belangrijkste en bijzondere hedendaagse dichters. Zijn bundel Hoe H.H. de wereld redde werd bekroond met de Jan Campert-prijs.

     Andere berichten