LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 263 : Paul Demets – Zoönose (2)

17 sep, 2022
door Joost Dancet

Meander Klassieker 263

Paul Demets schreef nét voor de coronacrisis ‘Zoönose (2)’, een gedicht over dieren en mensen én een kano. Ondanks het romantisch, idyllisch cachet hangt er onheil in de lucht. Joost Dancet bespreekt.

Zoönose
2


Ik kijk naar je rug, de kano, het water. Hoe alles
beweegt. Een blauwe schijn hangt op je schouders.

Je lijkt hem met de spaan uit het water te halen.
Je blauw zuigt de oevers op. Hoor je hoe dichtbij

de dieren zijn, vraag je. Ze zuchten. Ze kauwen,
volgen onze slagen, herkauwen, grazen.

Nergens leggen we aan. We hebben alles meegenomen.
Hebben we bereik? Vangen we het wellen van de modder op

in de deining opgekropt, het geslurp tussen het riet? Ergens
valt een meteoriet, maar we willen het niet horen. De kano klieft

het landschap en neemt jou op en de dieren.
Af en toe vallen onze stemmen weg. Ik laat me varen.

Hoe knipt de kano de avond? Je verandert. Je rug lijkt
een zachte vacht, je staart zwaait als je roeit, maar slechts half.

Paul Demets (°1966)

Uit: De hazenklager (2020)
Uitgeverij: De Bezige Bij

 

De dichter leest het gedicht voor via de telefoon in het radio-programma Pompidou (Klara)

 

Analyse

Hoe kan je als dichter vandaag je vinger aan de pols houden van de wereld? Een wereld die kreunt onder de tomeloze roofzucht van zijn enige met verstand en inzicht begiftigde schepsels. Een wereld in apocalyptische ademnood door chronische lucht-, land- en zeevervuiling.

Paul Demets doet dat met een zelden geziene intellectuele, emotionele en poëtische overgave in zijn dichtbundel De hazenklager (2020) – een symbolisch geladen titel die de verhouding tussen mens en dier op scherp zet. Een hazenklager – legt de dichter uit in de ‘Verantwoording’ achteraan in de bundel – is een fluitje waarmee jagers het geluid van een gewonde haas nabootsen om vossen te lokken. Het is een (verschrikkelijk) motief in één van de zeven cycli van de bundel. Er is verder onder meer een cyclus over boeren verdwaald tussen grond en kapitaal, en één over de jonge klimaatactiviste Greta Thunberg. ‘De hazenklager’ eindigt ten slotte met een cyclus waarin de verkrachting van Moeder Aarde in expliciete verzen wordt gegoten.

Het gedicht dat we hier lezen, is het tweede uit de vierde cyclus ‘Zoönose’. In de ‘Verantwoording’ staat dat een zoönose een infectieziekte is die van dieren op mensen kan worden overgedragen. Bij de publicatie van de bundel in maart 2020 hoefde dit woord eigenlijk geen uitleg. De bijzonder besmettelijke en gevaarlijke zoönose COVID-19 hield mens en wereld immers in een zelden geziene angstkramp. In deze cyclus gaat het echter niet over deze of nog een andere verschrikkelijke ziekte. ‘Zoönose’ is veeleer een metaforische (cyclus-)titel om de problematische relatie tussen mens en dier op te roepen.

De zeven cycli van de bijzonder ingenieus opgebouwde dichtbundel bevatten elk zeven gedichten van gelijke vorm. In ‘Zoönose’ zijn dat telkens zeven (!) distichons. Zou het kunnen dat de dichter de (vrije) verzen van deze cyclus in tweeregelige strofes indeelt omdat het telkens over een ‘ik’ en een ‘je’ gaat die samen een ‘wij’ vormen? In dit gedicht past die bladspiegel in elk geval wonderwel, want hier zitten die twee personen samen in een kano: de jij vooraan, de ik achteraan. De jij roeit, de ik aanvankelijk ook (‘onze slagen’), ze horen grazende dieren op de oever (koeien?), praten soms wat, maar in de laatste strofe houdt de ik de armen even stil: ‘Ik laat me varen’, een bijzonder moment dat de ik even wil vasthouden.

 

Ik kijk naar je rug, de kano, het water. Hoe alles
beweegt. Een blauwe schijn hangt op je schouders.

Je lijkt hem met de spaan uit het water te halen.

Je blauw zuigt de oevers op. Hoor je hoe dichtbij

de dieren zijn, vraag je. Ze zuchten. Ze kauwen,

volgen onze slagen, herkauwen, grazen.

 

Het gedicht begint met de ik die kijkt naar de rug van zijn metgezel. De ik kijkt en ziet hoe die terwijl ze varen als het ware één wordt met de natuur. In de eerste strofe komt dat door de bewegingen van rug, kano en water: ‘Hoe alles / beweegt.’ – nadrukkelijk in de verf gezet door het enjambement. Maar er is ook de kleur, ‘de blauwe schijn’, die beweegt: van het water naar de jij: ‘Je lijkt hem met de spaan uit het water te halen’ – en van de oevers naar de jij: ‘Je blauw zuigt de oevers op.’

De jij merkt de nabijheid op van de dieren. Ze horen ze eten, bijzonder intieme geluiden zijn dat, zo dicht zijn de dieren: ze ‘kauwen’, ‘herkauwen’, ‘grazen’. Maar wat ze eerst horen is zo mogelijk nog intiemer: ‘Ze zuchten.’ – een personificatie die een menselijke emotie oproept … van verdriet, verveling of frustratie? Dat is niet de enige ‘vermenselijking‘. De fascinatie van de roeiers voor de dieren lijkt wederzijds, de grazende dieren lijken ook naar hen te kijken: ze ‘volgen onze slagen’. Houden ze de bewegingen van de mensen nauwlettend in het oog? Waarom?

 

Nergens leggen we aan. We hebben alles meegenomen.
Hebben we bereik? Vangen we het wellen van de modder op

in de deining opgekropt, het geslurp tussen het riet? Ergens
valt een meteoriet, maar we willen het niet horen. De kano klieft

het landschap en neemt jou op en de dieren.
Af en toe vallen onze stemmen weg. Ik laat me varen.

Hoe knipt de kano de avond? Je verandert. Je rug lijkt
een zachte vacht, je staart zwaait als je roeit, maar slechts half.

 

De ik hoort of probeert naast de dieren, ook het ‘wellen’ en ‘de modder’ te horen. ‘Hebben wij bereik?’ is een knipoog naar onze moderne tijd. Wat zij willen opvangen zijn echter geen wifi-signalen, maar ‘het wellen’ en ‘het geslurp’ van de deining van het water dat de oevers bereikt.

De meteoriet die ‘ergens / valt’, wijst op een mogelijke ramp ver weg, waarvan de twee in de kano echter niets willen weten, geheel opgeslokt als ze zijn door het varen. Of hebben ze daarom ‘alles meegenomen’? Leggen ze daarom nergens aan?

De kano op het water levert nog twee prachtige, krachtige beelden op. Ook nu wordt het eerste beeld – ‘De kano klieft // het landschap’ – versterkt door het enjambement, zelfs over de strofe heen. In de laatste strofe ‘knipt de kano de avond’. Beide beelden zijn elkaars echo: ‘knippen’ en ‘klieven’ betekenen allebei in tweeën verdelen, beide woorden allitereren daarbovenop op ‘kano’ – om op die manier de inbreuk op de rust en stilte in het landschap nog meer te benadrukken?  Of eerder het gevoel van almacht dat elke roeier zo goed kent?

In de twee laatste strofes roept de dichter de beginemotie van het gedicht weer op en krijgt het gedicht zo een eigen, hechte cirkelstructuur. Voor de ik is het alsof de persoon vooraan in de kano en de dieren één worden met het landschap – ‘neemt jou en de dieren op’. De jij verandert in de laatste strofe zelfs in een dier: de ik ziet op de rug een ‘zachte vacht’ en een zwaaiende ‘staart’. Is de staart de paardenstaart van de peddelende vrouw? In elk geval in mijn lezing. Maar is het wel een droom-ervaring? Waarom zwaait die staart dan ‘maar slechts half’? Of is dit voor de ik net het geruststellende verschil met een echte, zwiepende koeienstaart?

De kano is een beeld dat ook in ‘Zoönose 5’ even opduikt: ‘ We zitten als in de kano / en wisselen van plaats in de zetel’. In de bijna tegelijkertijd uitgegeven bundel De aangelanden (2020) is er een gedicht getiteld ‘Een kano‘, maar daar is de ik – die zichzelf met je aanspreekt – alleen in de kano en wordt er op het einde wel aangemeerd.

Het gedicht doet mij echter – vreemd genoeg, misschien – eerder denken aan die andere, archetypische kano in de Vlaamse dichtkunst, in ‘Melopee’ van Paul van Ostaijen. Ook nu is het een gedicht met een kano, een rivier, ’s avonds; en ook nu lijkt het alsof de kano – omdat er niet aangemeerd wordt – in de verbeelding van de lezer eindeloos op weg is. Bij Paul Demets krijgt het kanovaren door de ik en de jij die vermoedelijk een vrouw is en haar schijnbare symbiose met de natuur een romantisch, idyllisch cachet. Toch zijn er onheilspellende tekenen aan de wand – er is een meteoriet, waarom hebben ze alles meegenomen, de vrouw verandert in de verbeelding van de ik in een dier … – maar het lijkt of de twee kanovaarders dit moment voor eeuwig willen vasthouden en voortvaren. Ze lijken op die manier ontzettend op hoe wij mensen allemaal waren vóór het coronavirus ons met de neus hardhandig op de feiten drukte: onbekommerd de signalen van de zuchtende aarde negerend.

 

Joost Dancet

met dank aan Marianne, steeds opnieuw mijn eerste aandachtige, kritische lezer; Marc Teerlinck en Koen Vandendriessche om hun leeservaring te delen; Katrien Olivier en Danny Van De Velde voor hun inspirerende opmerkingen.

 

Meander Klassiekers
In deze rubriek bespreken we elke maand een bijzonder gedicht, dat de tand des tijds heeft doorstaan. Of zal doorstaan. Sinds 2000 zijn in deze reeks ruim 200 analyses verschenen. Klik hier voor recente klassiekers, en hier voor een overzicht van de klassiekers vanaf 2000 – heden.
Reageren op deze bespreking?
Neem contact op met de redactie: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)
Zelf een bijdrage leveren?
Mocht u zelf ideeën hebben voor een bespreking, neem dan tijdig contact met ons op: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres) Joost Dancet, redacteur Meander Klassiekers
 

     Andere berichten