LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Interview Marc Reugebrink

30 mei, 2024

‘Het gaat niet om waar die drang ons naar laat streven, maar het gaat om de drang zelf.’

door Gerard Scharn

 

foto © Saskia Vanderstichele

 

Marc Reugebrink (Goor, 12 augustus 1960) is schrijver, essayist, recensent en dichter. Zijn werk is meermalen bekroond met o.a. in 1989 de Lucy B. en C. W. van der Hoogtprijs. Een veelbelovende start van een literaire carrière die hij ten volle tot op de dag van vandaag weer maakt, getuige zijn jongste publicatie Om honing gaat het niet. Het gedicht Recept daaruit is opgenomen in de bloemlezing de 44beste gedichten Herman de Coninckprijs 2024.

Het gaat dus niet om honing maar om overleven als een natuurlijke drang tot bescherming van de soort?
Dat is misschien wat abstract geformuleerd. Het gaat om ‘wat blijvend in mij zat’, zoals het in De val heet: de drang die we hebben om onszelf te willen overstijgen, wat een drang is om aan onze eigen sterfelijkheid te ontkomen. Bij sommige mensen uit zich dat in iets religieus, bij anderen in iets ideologisch. Je zou kunnen zeggen: die drang vertaalt zich meestal in een verlangen naar ‘hoger honing’, zoals het in het beroemde gedicht van Nijhoff heet. Maar dat zal ons niet redden. Het gaat niet om waar die drang ons naar laat streven, maar het gaat om de drang zelf. Pfff. Dit is niet minder abstract, realiseer ik me…

Voor bijenspotters en hen die dit willen worden is het gedicht KALE JONKER een uitstekende basis om de intrigerende wereld van vliesvleugeligen te betreden, althans zo is het mij vergaan en dat rechtvaardigt de vraag hoe je ertoe bent gekomen om dit gedicht aan de bij uitstek zeldzame breedbekbehangersbij op te dragen?
O, dat is heel banaal. Mijn vrouw is erg natuur-minded en las in één van de blaadjes die bij ons thuis binnenkomen dat er in een natuurgebied in de buurt van Gent voor het eerst sinds tijden weer een breedbekbehangersbij was gespot. Die was blijkbaar lange tijd verdwenen. Wat een woord, dacht ik, prachtig, breed-bek-be-han-gers-bij. Daar moest ik iets mee. Dus zocht ik het nodige over dat beestje op: solitair levende bij, overwintert door een holte te knagen in de stengels van distels – het viel allemaal mooi op zijn plaats in een bundel die óók gaat over ik en ander, individu en collectief en de paradoxale verhouding tussen die twee. En ja, ik dacht meteen aan Nijhoff natuurlijk, een laatje in mijn hoofd dat als vanzelf openging. 

De naamgeving van alles wat groeit en bloeit lijkt mij duidelijk etnisch geprofileerd, gebaseerd op uiterlijke kenmerken die vaak slechts voor een kenner herkenbaar zijn. In het Afrikaans bijvoorbeeld is iedere verwijzing naar kaffer, zoals in kafferboom, taboe verklaard. In het Nederlands en in het Vlaams zullen ongetwijfeld ook in de naamgeving van flora en fauna voorbeelden te vinden zijn met een denigrerende connotatie. Voel jij dit ook zo?
De taboeïsering van bepaalde woorden duidt op een onvermogen om de (beledigende) context te veranderen waarin ze worden gebruikt. Het lijkt me dus niet de oplossing.

Je gedichten doen een beroep op het horen, zien en zwijgen maar ook op het vergeten en herbeleven zoals waargenomen door te luisteren naar muziek, de beschrijving van een eindspel dat eindigt met de dood van de winnaar, de stilte die hoorbaar wordt als grondtoon in een melodie. Is deze gevoeligheid uitsluitend voorbestemd voor je poëzie?
Nee, dat zou raar zijn. Het is een gevoeligheid die zich onder andere vertaalt in poëzie, maar ook wel in mijn proza (dat ik vaak opvat als een partituur; ritme en zinsmelodie spelen ook in proza voor mij een rol). Maar ze uit zich ook op momenten dat ik ga zingen bij mijn eigen stervensberoerde gitaarspel. En natuurlijk is het een gevoeligheid die je elders – in kunst, literatuur, poëzie, muziek, maar ook in romcoms – herkent.

Het is je derde bundel na dertig jaar, waarin ook enkele eerder gepubliceerde gedichten zijn opgenomen. Er zal ongetwijfeld een reden zijn geweest om zo lang te wachten voor Om honing gaat het niet werd uitgebracht. Vanwaar deze lange incubatietijd, nostalgie als elixer of katalysator?
Laat ik beginnen met te zeggen dat ik met nostalgie niet zoveel op heb. Misschien dat er lezers zijn die menen dat mijn poëzie daar blijk van geeft. Maar mij gaat het veeleer om een strijdbare vorm van melancholie. Er is bij mij geen sprake van een ‘idealiserend terugverlangen naar wat geweest is’. De gedichten erkennen ‘de heelheid’ niet die aan nostalgie ten grondslag ligt. Zelfs de liefdesgedichten gaan uit van de volstrekte onverschilligheid van de wereld tegenover elk menselijk verlangen om die onverschilligheid te boven te komen. De ‘open plek’ die de geliefde in het gedicht Ook dit wordt bos aan het einde maakt voor de ik en haarzelf, is op voorhand overwoekerd door wat er komt als beiden afwezig zullen zijn. Ze is hoogstens uitstel van dat verdwijnen, een vergeefs, maar daarom toch betekenisvol gebaar. Of misschien moet ik zeggen: daardóór…

Er is dus ook geen sprake van nostalgie in verband met de lange tijd die er tussen mijn tweede bundel (1991) en deze bundel zit. Er was een aantal redenen waarom ik midden jaren negentig dacht dat ik maar beter geen poëzie meer publiceerde. De belangrijkste was dat de publicatie van mijn eerste bundel (Komgrond, 1988) meteen na publicatie voorwerp werd van een poëticale discussie die op dat moment in de kranten en tijdschriften woedde. ‘De Maximalen’ waren ten tonele verschenen en wilden nog een keer op de in de twintigste eeuw geijkte wijze de knuppel in het hoenderhok werpen: een typisch staaltje van klassieke vadermoord. Mijn bundel was voor hun voorman, Joost Zwagerman, destijds een dankbaar voorbeeld van wat poëzie niet moest zijn. Hij schreef een negatieve recensie in Vrij Nederland. Maar die bundel was natuurlijk helemaal niet met het oog op die zo verguisde poëtica geschreven. De thema’s toen waren voor mij niet anders dan de thema’s nu: wat te doen met ons eigen nakende verdwijnen, een verdwijnen waartegen ik (zoals Elias Caneti) me met hand en tand wilde verzetten (wat natuurlijk zinloos is, maar juist daarom!). Zwagerman las de bundel juist alsof ik bij die afwezigheid uit wilde komen (in het verlengde van bijvoorbeeld het werk van Kouwenaar: ‘van alle maken is doodmaken wel het volmaaktste’ – ik schreef juist tegen de dood).

Enfin, om het niet te ingewikkeld te maken: ik werd ondanks mezelf deel van die discussie, werd destijds door Chris Keulemans (oprichter van Perdu) gevraagd om zitting te nemen in de redactie van een nieuw tijdschrift, de opvolger van ‘De Held’ (het tijdschrift van Zwagerman): De XXIe Eeuw (het verscheen bij Bert Bakker; mijn mederedacteuren waren Xandra Schutte en Joost Niemöller). Ik kwam in het vizier van Michael Zeeman, toen chef kunst bij de Volkskrant, die een bloedhekel had aan de Maximalen. Het leidde ertoe dat hij me vroeg recensies te schrijven voor de Volkskrant, waar hij toen de scepter zwaaide. Ik schreef inmiddels al voor De groene Amsterdammer en voor Het nieuwsblad van het noorden, en zo werd ik deel van een literair-politiek spel.

Dat vertroebelde de blik op mijn eigen poëzie, waar ik steeds meer in vastliep. Ik voelde me niet vrij meer. Dat voelde ik me alleen nog wanneer mij zo af en toe eens werd gevraagd om een gelegenheidsgedicht te leveren voor een of andere bloemlezing of een of ander project. De ambitie om met die gedichten ooit nog weer een bundel te maken, verdween. Ik heb het hier en daar in interviews toen ook wel laten vallen: dat ik geen poëzie meer schreef. Dat laatste was niet helemaal waar. Ik schreef dus nog wel eens, echt heel sporadisch, een gedicht. De laatste jaren deed ik dat weer wat vaker. En het waren de mensen in mijn directe omgeving die daar weet van hadden, die me aanmaanden om nu toch eindelijk weer eens een bundel te maken.

In je essay Keeskoppen en Belgisch toestanden uit 2012 en gepubliceerd in de Groene Amsterdammer beschrijf je de uiterst complexe wereld van België, met een nogal negatief beeld van de Nederlander. Hoe voorkom je als Nederlands schrijver en dichter dat je niet constant op je tenen hoeft te lopen om dat beeld bevestigd te krijgen?
Ik doe niet veel moeite meer om de Vlaamse clichés over Nederlanders uit de weg te gaan. Toen ik net in Vlaanderen woonde, was die drang veel sterker, maar je merkt al snel dat men je ten eeuwigen dage als ‘Ollander’, dus als in feite ‘een vreemdeling’ zal blijven zien en behandelen, al heb ik als ‘Ollander’ nog een streepje voor op andere ‘vreemdelingen’, zo blijkt telkens weer.

 

Drie gedichten uit de bundel Om honing gaat het niet.

Ook dit wordt bos


Ook dit wordt bos als wij verdwijnen,
de lantaarnpaal voor ons behouden huis ontspruit
en uit de putdeksels kruipt mos, een tak wringt
uit de sponning haar eigen oorsprong los – ja, ook dit

dit uitzicht op de stad, de straten, het kleine park dat
aan de overkant nog ademt, de wildgroei tussen de pannen
op het dak – ook dit wordt weer een bos
als wij het laten. De oprit staat vol jonge eik en es.

En jij, je hebt een matje voor je knieën neergelegd
en knielt, je houdt je rug voor buigen recht,
jij, niet ouder dan een jaarring terug maak jij
met vaste hand een open plek voor jou en mij.


Uit: Om honing gaat het niet, p. 47
Kale jonker


De dikbekbehangersbij zoemt niet
harder dan zij die in hun korven
op het veld naar nectar haken.
Hoogstens zoemt hij op een andere toon.

Om honing gaat het niet.
Het gaat om overleven.

In de winter houdt geen andere bij,
geen donzig lijf of dicht om zijn schouders
gevouwen vleugel de dikbekbehangersbij
warm. Hij is alleen. Er is geen gonzen

om hem heen. Er is geen zwerm
om voor verdwijnen te behoeden.

Hij bijt zich in de bittere stengel
van een distel bij de eerste kou
een holte die hij met zichzelf bewoont.
Dan vangt het zoemen aan daarbinnen.

En als de sneeuw begint met vallen
en als vanouds er stilte heerst tussen de korven
hoor ik in de verte de distels zingen.


Uit: Om honing gaat het niet, p. 64
In en uit de kudde


Je eist een wet die gerecht
je toedeelt waarvan deel zijn
het geheel is, een wet

die likt met ruwe tong.

Schraal zijn als een huid
in de savanne, met een eigen nek.

Je wilt de wind die water
aanvoert voor allen waarvan één
te zijn je deel is, wind

die ritselt in het droge gras.

Snel zijn als gazellen
in de open vlakte, met een eigen oor.

Je verlangt bescherming die
het aantal biedt waarin je elkeen bent
onder de anderen, bescherming

die omhelst met zachte vacht.

Naar het leven staan als dieren
aan de waterrand, met een eigen tong.


Uit: Om honing gaat het niet, p. 13

     Andere berichten

Interview Christophe Batens

Interview Christophe Batens

‘de basisvoorwaarde ligt in je eigen goesting of urgentie’ door Alja Spaan     Christophe Batens is dichter en beeldend kunstenaar....

Interview Anke Senden

‘Een bundel is voor mij onvermijdelijk één geheel, als een lichaam.’ - - door Monique Wilmer-Leegwater -       De Vlaamse...

Interview Sholeh Rezazadeh

‘Ik schrijf wat ik denk en voel.’ door Alja Spaan   Sholeh Rezazadeh (1989) kwam in 2015 vanuit Iran naar Nederland. Drie jaar na...