LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Het commentaar van Romain John van de Maele

29 nov, 2024

Lezen, recenseren en omkijken

door Romain John van de Maele



Een recensie schrijven is een dubbele opdracht: je voert als lezer en – idealiter als schaduwloper – een gesprek met een bundel, en als recensent een gesprek met je eigen poëticale opvattingen. Wanneer je een bundel leest met het oog op een bespreking, doe je een beroep op vroegere leeservaringen en eventueel ook op theoretische opvattingen over de structuur en het doel van een recensie. Toen ik 1973 voor het eerst een recensie schreef voor het tijdschrift Kruispunt-Sumier (door de redactie bewust met één m geschreven) had de eindredacteur me werk van Julien Vangansbeke en andere dichters toegestuurd. Mijn laatste bespreking verscheen in 2021 in het tijdschrift Leydraden. Ik mocht toen voor de tweede maal een bundel van Pien Storm van Leeuwen bespreken.

Tussen mijn eerste en mijn laatste recensie bevond zich een periode van bijna een halve eeuw, gevuld met lezen, herlezen, wikken en wegen in heel uiteenlopende tijdschriften. Tijdens de laatste jaren van vergrijzen, nam ik vooral voor Meander dichtbundels onder de loep. Zowel debutanten als coryfeeën kregen aandacht, en dat gebeurde tegen een achtergrond die steeds breder werd, en vanuit een groeiend besef dat wat het oordeel ook mocht zijn, de waardigheid van de dichter als mens onder geen beding geschaad mocht worden. Mijn kennismaking met de categorische imperatief van Kant heeft me steeds milder gestemd, en toch heb ik nu en dan steken laten vallen.

De literatuurwetenschapper Jaap Goedebuure heeft er in ‘De anonieme normen’ (in: De regels van de smaak, samengesteld door Hugo Verdaasdonck, 1985) op gewezen dat iedere recensent aan het werk gaat ‘met een aanvangskapitaal van auteurs en werken die hij als beginnend lezer hoog heeft leren schatten en daar meet hij alles, tot en met het eigen latere werk, aan af.’ Toen ik voor Kruispunt-Sumier poëzie onder de loep nam, was mijn aanvangskapitaal vrij beperkt. Ik had een aantal recente bundels gelezen en had kennis gemaakt met het werk van Elsschot, Gezelle, Van Ostaijen, Wies Moens, Hendrik Marsman, Franse dichters, Emily Brontë en – vooral – Deense modernisten zoals Klaus Rifbjerg en Gustaf Munch-Petersen. Ik betwijfel niet dat hun werk mijn toenmalige recensies heeft beïnvloed, maar die invloed was ongetwijfeld onbewust. Voor zover ik me kan herinneren, heb ik nooit expliciet de besproken bundels met mijn aanvangskapitaal vergeleken.

Gaandeweg hebben Gerrit Achterberg, Ida Gerhardt, Vasalis, Rutger Kopland, Roland Jooris, Patricia Lasoen, Paul Snoek, Maurice Gilliams e.a. mijn eigen poëticale opvattingen beïnvloed, zonder dat ik werk van hen recenseerde. Het werk van Roland Jooris en Ida Gerhardt heb ik belicht in een aantal essays, waarin ik niet werd gehinderd door de tijdsdruk die ik als recensent altijd als nefast heb ervaren. Ik maakte ook kennis met De kunst van het recenseren van kunst (1993) van Wam de Moor, The Mirror and the Lamp (1958, tweede druk) van M.H. Abrams en de inzichten van H.T. Boonstra, ‘Van waardeoordeel tot literatuuropvatting’ (in: De Gids, 1979) waarin de opvattingen van Abrams verder werden uitgewerkt. De schema’s die Boonstra heeft aangereikt, waren niet bedoeld als leidraad voor recensenten, maar ze verschaften me inzicht in de eigen recensies en die van andere recensenten. Die instelling beantwoordde aan de opvattingen die de Nijmeegse hoogleraar Jos Joosten formuleerde in zijn inaugurale rede Niet wat de criticus moet, maar wat hij doet (2007). Voorts las ik De schaduwloper (1967) van de Leuvense literatuurwetenschapper Marcel Janssens en maakte ik kennis met de close reading-methode van de redactie van het tijdschrift Merlyn. De opvatting dat literatuur een autonoom verschijnsel is, heeft me echter nooit bekoord, en werd naar mijn gevoel alleen meesterlijk toegepast in het essay De poëtische wereld van Paul Snoek (1966) door Lieve Scheer.

Al die werken hebben ongetwijfeld mijn besprekingen beïnvloed, maar wanneer ik omkijk, kan ik niet aantonen waar de invloed aan de oppervlakte kwam. Met uitzondering van de verwijzing naar de relatie van een werk met de werkelijkheid of het aantonen van de eventuele verhouding tot ander literair werk – elementen die ik aan het opstel van Boonstra heb ontleend – kan ik de invloed niet in kaart brengen, wat niet betekent dat er geen invloed was. Zo heb ik nu en dan ook aandacht besteed een bundel als artefact, of aan een bundel in vergelijking met vroeger werk van de dichter.  Meer en meer ben ik beginnen terugblikken, en besefte dat ik het besproken werk niet altijd voldoende voor zichzelf liet spreken – om het in de terminologie van Marcel Janssens te zeggen: ik was onvoldoende schaduwloper, of dienstbaar koppelteken tussen de dichter en zijn lezers.

In essays over poëzie van Louis Paul Boon, Bert Kooijman, Ida Gerhardt, Stefaan van den Bremt, Roland Jooris, P.C. Boutens, Fetze Pijlman, Marcel Wauters, Johanna Kruit, Paul van Ostaijen en andere Nederlandstalige dichters heb ik zelf één of enkele gedichten gekozen om hun werk – of een deel ervan – te belichten, en ben ik niet in de valkuilen getrapt die gepaard gaan met recensiewerk. Het schrijven onder tijdsdruk en de verwachting dat een waarderend oordeel wordt uitgesproken, zijn in essays niet aan de orde. Het feit dat men één of meer gedichten probeert te belichten, toont aan dat het werk positief wordt gewaardeerd, en bundels waarover men als recensent een negatief oordeel wenst uit te spreken, blijven buiten beschouwing. Door regelmatig om te kijken, besefte ik dat ik soms mijn eigen poëticale opvattingen onvoldoende losliet en een min of meer negatief oordeel heb geveld. Achteraf bekeken, had ik die bundels niet mogen bespreken. Ze waren wellicht beter tot hun recht gekomen bij een andere recensent. Hoewel ik als criticus – naar mijn gevoel – mijn beste beschouwingen heb geschreven voor Meander, heb ik bewust de draad doorgeknipt die me met de poëziesite verbond. De tijdsdruk, samen met de verwachting van dichters en lezers, had tijdens de laatste maanden dat ik werk besprak een verlammend effect.

     Andere berichten

Het commentaar van Jan van Gulik

Wie ben ik om van alles te vinden? door Jan van Gulik - - ‘In many ways, the work of a critic is easy. We risk very little, yet enjoy a...