LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Philip Huff – Ik meld mij af, ik meld mij aan

22 mrt, 2023

Vinkje gezet. En weer door.

door Peter Vermaat




Wie zoals Philip Huff na 4 romans, een verhalenbundel en een essaybundel als dichter debuteert, lijkt er een bucket list op na te houden. De bundel Ik meld mij af ik meld mij aan steekt als volgt van wal:

Handen

I

Ik hou mijn vaders hand vast terwijl de woorden
verdrinken in zijn hoofd.

In de zomertuin huppen twee ringmussen voorbij.
Wat zien zij? Wie onthoudt wat zij zien?

De geagiteerde vormen van het ruisend groen.
Een koraal van wolken

in een verzurende zee van lucht.
Het veldwerk in al zijn verschijningen.

Soms denk ik dat wat gebeurt op ons teert.
Niets is zonder ons.

De wereld heeft klerken nodig,
anders is alles voor niemand gebeurd.

Ik meld mij af, ik meld mij aan.

II

Jaren voor mijn geboorte reed hij in een Fiat 500
– kleiner dan het hart van een walvis – naar zijn ouders
in een land ver weg. Hij sliep bij onbekenden op de bank,

op de vloer, in een hangmat onder de sterren,
flakkerende motten in de nacht.

III

In India geloven ze dat dode kinderen tot tien jaar

niet verbrand hoeven te worden, moeders
met baby’s in hun buik begraven ze rechtop.

Kinderen zonder schuld
voor hun onvolkomenheid.

En als je ze over straat ziet lopen in hun roetgerande kleren,
op blote voeten, handen zwart als hun haren,

zijn ze vele jaren ouder dan zichzelf.

IV

Ik schrijf en vergelijk – handen met haren,
—-zwanen en een bos, krabben

die blind zijwaarts lopen, onschuldig ogen
—-en onder water met hun gekartelde scharen

grijpen wat ze willen. Mijn vader, ik
—-hou zijn handen in de mijne en kan

me niet voorstellen dat dit
de riem en moersleutel waren van mijn jeugd.

[p. 7-9]

Was ik de redacteur van Huff, dan had ik hem aangeraden om ‘hou’ te vervangen door ‘houd’: niet alleen omdat het correct Nederlands is, maar ook en vooral omdat het een extra d-klank toevoegt in de klankherhaling in de eerste twee regels en omdat het mooi spiegelt met ‘onthoudt’ in regel 4. De regels 5 tot en met 8 zou ik als afleidend en overbodig hebben laten schrappen.
En dat zegt voldoende over het eerste deel van het eerste gedicht van deze bundel – dat nota bene ook als titelgedicht moet worden beschouwd.

Misschien zit er veel werk in, maar een veelvoud van dat werk was nodig geweest. Niet alles wat je met witregels doorspekt, wordt daarmee tot poëzie. Niet alle teksten die je nummert met I tot en met IV krijgen daarmee een samenhang. Niet iedere vergelijking van het een met het ander wordt daarmee beeldspraak. Niet ieder gebruik van het woord ‘denk’ leidt tot zinvolle filosofie.
Het parlando van deze pagina’s heeft pretenties te over, dat zeker. Een over het hoofd gezien cliché (‘ruisend groen’) daargelaten is er overduidelijk aan deze tekst gewerkt. Kind aan de hand van een vader, kinderen in India, onschuld die in de gedaante van krabben wordt ontmaskerd, je kunt er een compleet skelet van inventieve dwarsverbanden in ontwaren, maar daarbij blijft het vervolgens. Er is hier nergens sprake van taal die door het in de mond nemen van zijn klank uitstijgt boven zijn betekenis, geen ritme dat met de lezer op mars gaat in de richting van de afgrond of de nevel aan de rafelranden van de wereld.

Iedere lezer die deze bundel leest – en liefst meerdere keren – zal duidelijk worden dat er een aantal flinke knopen door de dichter onder handen worden genomen. De relatie met een broer, die door het ik-personage niet kon worden beschermd, de problematische herinneringen aan de vader, een stukgelopen relatie met een vrouw voor wie men blij moet zijn dat ze een ander heeft.
Je kunt je vaak nauwelijks aan de indruk onttrekken dat hier het ene ego-document na het andere – reisjournaal, dagboek, brief – wordt herlezen, herkauwd, herschreven, gelardeerd met inspringing, witregels, voorzien van dwarsverbanden in betekenis die vervolgens onder wat afgevallen blad worden weggemoffeld.

Of opzichtig:

Bergscène

Toen ik vertrok, wist ik dat het najaar was.
Geen lichtblauwe augustusdagen die tintelen in je haarwortels,
geen sneeuw die een mens doet vergeten, maar
dode stroompjes regen onder je voeten.
Ik zocht niets – en zoek het nog.

Gisteren stampte hier een meisje met haar wantjes los
aan haar winterjas in een plas, grijs als de dag –
haar vader sprong op van zijn stoel, greep
haar bij de schouders. Er liep een dunne lijn
tussen haar en mij, en opnieuw valt
er een druppel inkt in elk glas: liefde, kind, ouder,

jij en ik.

[p. 46]

Ja, die druppel inkt die je als lezer in tweede instantie moet gaan lezen als een druppel bloed, valt hier uiteraard met opzet. Maar helaas op een geheel andere manier dan bijvoorbeeld de dichter Leopold doet met Οινου ἑνα σταλαλμον (van wijn een druppel).

Tijdens het lezen van deze bundel zag ik een flard van de dichter op tv, waarin hij vertelde over zijn meest recente roman. De website van de auteur schrijft daarover: ‘Wat je van bloed weet is een roman over opgroeien in een gewelddadig gezin; over de wording van kind tot man, en over de liefde – de liefde voor Cato, maar ook voor Alex, de jongere broer van de verteller.’
Dat zette mij aan het denken.
Wat nu als deze bundel moet worden opgevat als een bijproduct van de roman, of misschien een pendant, of op zijn minst een verwerking van fragmenten, beelden, formuleringen die niet in het proza pasten, maar waarvan de schrijver toch geen afstand wenste te doen?

Halverwege de wandeling

(…)

V

Een moment kan niet blijven. Alles
wat gebeuren kan, gebeurt maar even
en valt dan uit elkaar. Loop je hier niet alleen?

VI

En bij de ruis van een langgewenste
windzucht snelt de bruine merrie
– levendiger dan verwacht –
langs de stenen muur
de heuvel op, het dorre bos in,
kleppert op haar weg
over droge, droge aarde.

(…)

[p. 42]

Ligt er een suggestie van vleugels in die windzucht? Nee, het is een merrie, geen hengst. En we zijn niet in Griekenland. Toch te mooi om niet te laten staan.

‘Symbolen worden tot cymbalen in de / ure des doods – en zie, haar lot ten hoon, / zijn daar de dominee, de bakker en de frik.’ schrijft Gerrit Achterberg in zijn gedicht ‘Werkster’ (Verzamelde Gedichten, Querido, Amsterdam, 1985, p. 658).
En zo is het maar net.

Maar misschien niet voor een auteur met een bucket list. Dichtbundel geknutseld, plaatje a la fibonacci-reeks op de voorkant.
Vinkje gezet. En weer door.
___

Philip Huff (2023). Ik meld mij af ik meld mij aan. Prometheus, 64 blz. € 19,99. ISBN 9789044653038

     Andere berichten

J. Heymans – Alsnog

J. Heymans – Alsnog

Gelaagd, als een lasagne van betekenissen door Marc Bruynseraede - - Heel aparte, bijzondere dichter is John Heymans (Den Haag 1954) die...

Erik Lindner – Hout

Erik Lindner – Hout

Koud door Peter Vermaat - - ‘In de gedichten van Erik Lindner gaat het om het veraanschouwelijken. Er wordt niets beschreven of...