Getogen aan de kust. Kocht bij boekhandel Van der Meer zijn eerste dichtbundels, van Deelder en Faverey, uit de zwartwitreeks van De Bezige Bij. Friese vrienden lazen in de Drentse ochtendschemer bier drinkend Groenboek. Poëzie heeft geen functie, doel of nut – en al helemaal niet maatschappelijk.
Poëzie is een onvermijdelijkheid. Stond vorig jaar ook in Meander.
foto Marry Dijkshoorn
–
De rivierdijk slaapt, de rivier ver weg, een schittering,
haar gebabbel achtergrondruis, ze staat stil in kolken,
hunkert naar een jeugd van beken, stromen en sloten,
verloren in dode beddingen en ontspoorde zijtakken.
–
Waar de dijk een weg draagt die het slingeren van
een verdwenen bedding volgt vangen verborgen in het
riet ooievaars kikkers, aan de voet schuchtere huizen,
ze durven niet boven de kruin uit, ze keren hun rug
–
naar het water, ‘blijf weg van ons, mensen verslindende
draak, die altijd maar weer onaangedaan’, ze verstaan het
maar half, iets met Archangel. Onder aan de slapende dijk
–
staan trampolines waar nooit een kind op springt, aan
de andere kant glijdt ver weg het water van de rivier glijdt
verder weg stroomt de rivier achter de slapende rivierdijk.
–
Zijn we tegen – laat het hert met zijn machtige gewei
vrij dwalen door bos en veld, de hazen haken slaan en
legers beslapen, rammelen, ooien omvallen in hun weides
en in de kinderboerderij de kinderen tot ons komen. Artis
–
is niet meer dan een vage herinnering, net als het Evoluon,
waar de toekomst werd opgevouwen en in een doos gestopt
die we later zijn kwijtgeraakt, zoals veel meer dingen: de boven
genoemde huizen, onze schaduw, komende dagen en jaren,
–
holtedieren door een ongunstige stroming naar de ondiepe
kust gedreven bereiken hun bestemming in een waaier van
sediment, ansichtkaarten met bergen die allang zijn afgesleten,
–
uit de mode geraakte badkleding, luchtbedden onder de arm,
zonnebrand, een wegenkaart met in kronkelige blauwe balpen de
route, lires die niets meer waard zijn, uit de handel genomen groen ijs.
–
O, wat ben je nu al vreeswekkend mooi,
een woud van naaldbomen bedekt je huid,
nornen vlechten onder een hemel van lood
je lange haar, vluchten raven verduisteren je
–
hemel, vandalen vechten voor jouw vaandel,
wolven sluipen rond je hindernissen, je naam
jaagt over de toendra als een allesverslindend
monster, zwarte wolken sneeuwen je wereld wit,
–
honderd zwartbezeilde schepen kiezen zee, ijskoud
je wateren, duister is nog je cloaca vlak voor de
zon opkomt en de geur van koffie zich door het
–
houtgebinte huis verspreidt, warm je katoenen
nachthemd vol koesterende dromen, van straten
waar op jouw bevel straks een rivier van bloed vloeit.
–
Op weg naar boekhandel van Caspel sloegen Lenin
en ik – en nog wat mensen in onze voetsporen, winterse
vrieskou, het zou de hele nacht licht blijven sneeuwen –
de Pieterskerkchoorsteeg in, waar achter alle ramen
–
warm licht brandde in de schaduw van de donkere kerk,
en we uitkeken naar de warme kachel die op ons wachtte,
en de film De moeder, zwijgend en in zwartwit, agitprop
uit hoopvoller tijden als voedsel voor de revolutionaire ziel.
–
Onder de lamp schuif ik mijn vader een oude foto toe van een
streng kijkende heer in een dichtgeknoopte zwarte jas en vraag
of hij weet wie het is, en hij kijkt langdurig naar het bekende
–
onbekende gezicht, verre familie moet het zijn, noem alle achternamen
op en hij zit daar zeker weten ergens tussen, trek dan de lijnen naar
de rest van de familie en zie hoe de eeuwigheid zich ontvouwt.