door Pim Heuvel
Meander Klassieker 17
Na de bespreking van ‘Ook ik ben omstreeks ‘t midden mijner jaren’ door Elly Woltjes (Meander Klassieker 16) presenteert Pim Heuvel een ander gedicht van Henriette Roland Holst. De openingsregel ‘De zachte krachten zullen zeker winnen’ kan als de lijfspreuk van H. Roland Holst – en misschien wel van haar generatie – worden opgevat.
–
De zachte krachten zullen zeker winnen
in ‘t eind – dit hoor ik als een innig fluistren
in mij: zo ‘t zweeg zou alle licht verduistren
alle warmte zou verstarren van binnen.
–
De machten die de liefde nog omkluistren
zal zij, allengs voortschrijdend, overwinnen,
dan kan de grote zaligheid beginnen
die w’als onze harten aandachtig luistren
–
in alle tederheden ruisen horen
als in kleine schelpen de grote zee.
Liefde is de zin van ‘t leven der planeten,
en mense’ en diere’. Er is niets wat kan storen
‘t stijgen tot haar. Dit is het zeekre weten:
naar volmaakte Liefde stijgt alles mee.
–
–
Henriette Roland Holst-van der Schalk (1869 – 1952)
–
Uit: Verzonken grenzen (1918)
Uitgever: W.L.& J. Brusse
De dichteres Henriëtte Roland Holst-van der Schalk is bij geen enkele stroming van haar tijd in te delen. Niet bij de Tachtigers die zoveel aandacht aan de vorm besteedden, niet bij de dichters die meer aandacht voor de idee hadden, maar wel mooivloeiende versregels maakten, niet bij de Impressionistische dichters die buitelend over een rijke woordenschat hun inspiratie zochten bij de eerste gewaarwording en ook niet bij de Expressionisten die het zochten in een nieuw maatschappelijk en menselijk elan. Deze eigenzinnige individualiste komt nauwelijks nog voor in de schoolboeken. En toch heeft ze onvergetelijke verzen geschreven. De bundel ‘Verzonken grenzen’ opent met de afdeling ‘Opgang’, die bestaat uit vijftien sonnetten, met Romeinse cijfers genummerd. Er spreekt een optimistisch levensgevoel uit dat reeds in de titel ‘Opgang’ besloten ligt. Alleen de liefde – en niet het verworven aardse bezit – is de basis voor de opgang van de ziel naar het geluk. Hoe vaag deze woorden ook moge klinken in de oren van de mens, die de strijd om het bestaan vooral materieel ziet, ze zullen troost schenken aan degene die het essentiële in het leven ziet in een geestelijke opgang.
Het derde gedicht hebben we gekozen voor een wat diepgaandere beschouwing. Bij het hardop lezen vallen de enjambementen op. Een enjambement eist een iets langere pauze aan het einde van de regel. De lezer weet dat er na het einde van de regel nog iets komt. In de overgang van r.1 naar r.2 zorgt het enjambement voor een belangrijke toevoeging. De bedoelde inhoud is door het enjambement bepaald. De beperking van “in ‘t eind” is wat betekenis betreft een onderdeel van de eerste regel. Er is sprake van een winnen, dus is er strijd, want zonder strijd kunnen we niet van winnen spreken. Het winnen komt pas “in ‘t eind”. Dan glimlacht de lezer, want alleen de eindoverwinning heeft geldigheid. Die waarheid wordt niet gezegd door een buitenstaander, maar de ik-figuur hoort, zie r.2/3, een stem van binnen. Ook hier weer een enjambement. Het begin van r.3: “in mij” hoort bij r.2. Als die innerlijke stem er niet was, zou alle licht en warmte in het leven van de ik-figuur weg zijn; met andere woorden, dan zou de ik-figuur dood zijn.
De eerste strofe bevat reeds de gedachte van het hele gedicht. De andere strofen vormen overwegingen die de stelling van strofe 1 uitwerken en versterken. De kern van de eerste strofe staat in de eerste regel: “De zachte krachten zullen zeker winnen”. Door de assonantie van de ‘a’ in “zachte” en “krachten” en door de alliteratie van de ‘z’ in “zullen” en “zeker” versterkt de dichteres haar stelling.
R.5 en 6 van de tweede strofe worden weer verbonden, nu door een zwakker enjambement. Er wordt in r.5 verwezen naar de negatieve krachten die de liefde nog in hun greep houden, maar door het enjambement wordt onmiddellijk gewezen op het feit dat de liefde uiteindelijk zal winnen. De tweede helft van de tweede strofe is dan weer een exclamatie van vreugde, die doorloopt tot in het sextet. De twee kwatrijnen vormen een spiegelbeeld. Het eerste kwatrijn begint positief en wordt in r.3 omgebogen naar een negatief beeld; terwijl het in de tweede strofe van negatief (r.5) naar positief gaat (vooral r.7 en 8)
De overgang van de twee kwatrijnen naar het sextet vertoont weer een sterk enjambement. De mogelijke chute kan daardoor in dit sonnet niet tussen r.8 en 9 vallen, want qua betekenis horen r. 9 en eveneens r.10 tot de tweede strofe, die met die twee regels van het sextet één samengestelde zin vormen. Het is verleidelijk de chute te laten vallen tussen r.10 en r.11. Dan bevat r.5 een waarheid, die aanvankelijk nog door duistere krachten wordt beheerst, maar in de rest van de tweede strofe en in het sextet in positieve zin wordt omgebogen en steeds sterker wordt. R.11 en 12 bevatten een juichende verklaring, die in de rest van het octaaf steeds duidelijker wordt.
R.11 verdient voor de moderne lezer een toelichting, omdat in het begin van r.12 het voorzetsel ‘van’ ontbreekt; het zit reeds in het bepaald lidwoord “der”. We dienen dus te lezen: Liefde is de zin van ‘t leven der planeten, /en van de mensen en van de dieren. Daarachter weer die exclamatie vol vreugde. Die vreugde vindt zijn beslag in de laatste regels. Niets kan de opgang van de liefde tegenhouden. Ten overvloede herhaalt de dichteres, dat zij het zeker weet. R.14 is de apotheose: “naar volmaakte Liefde stijgt alles mee.” Het is de bevestiging van wat in r.1 reeds aangekondigd wordt.
Ook in het sextet enkele enjambementen. Die van r.9 naar r.10; die van r.11. naar r.12. En die van r.12 naar r.13. Het sextet krijgt daardoor een juichend effect, niet overmatig luidruchtig maar het ontwikkelt zich van “een innig fluistren” in r.2 naar ‘t “ruisen” in r.9. Je moet ook met het hart “aandachtig luistren”. Henriëtte Roland Holst-van der Schalk moet het niet van schreeuwen hebben. Zij toont immers aan: “De zachte krachten zullen zeker winnen”.