LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 22: Anna Blaman – De spin

10 okt, 2001
door Joop Leibbrand

Meander Klassieker 22

Anna Blaman ontving in 1957 de P.C. Hooftprijs voor verhalend proza. Haar poëzie werd bij leven slechts verspreid gepubliceerd. Joop Leibbrand geniet van de energieke vitaliteit van ‘De spin’. Hij weerlegt daarbij de constatering dat Anna Blaman ’van de literaire aardbodem verdwenen’ is. Haar tegendraadse werk mocht en mag er zijn.

De spin

Die zilveren deinende schoot,
mijn liefste, dit maagdelijk gave net,
dit gruwelijk schone huwelijksbed,
dit vangzeil van de dood –
ik heb het gesponnen tussen de bomen
en tussen de zon en de aarde
en al waar ik ontwaarde
je zoet-zoemende dolersdromen.
Ik vang je op in mijn wiegelend bed
O wond in mijn maagdelijk net
O liefste verloren in mijn schoot
O worsteling in liefdesnood –
ik wikkel je in mijn zijden geweld
ik houd je met duizend armen omkneld
ik verstik je in een cocon van gloed
ik drink je zachte blanke bloed
dat rinnend gulpt en schreit –

en volgedronken op het kruis
van mijn geschonden dodenhuis
ik lig gebroken en bevrijd.


Anna Blaman (1906 – 1960)

Uit: Anna Blaman over zichzelf en anderen. Poëzie, artikelen en lezingen’ (1963)
Uitgever: Meulenhoff
Ook in: Anna Blaman – De gedichten , Meulenhoff, 1992

Anna Blaman publiceerde tijdens haar leven slechts twintig gedichten, die uitsluitend in tijdschriften verschenen. Zij schreef veel meer poëzie – zeker zo’n 140 gedichten bleven tijdens haar leven ongepubliceerd – maar pogingen (in 1937 en 1940) om bij uitgeverij A.A.M.Stols een bundel Lyriek te plaatsen, liepen op niets uit.
In zijn ‘Nawoord en verantwoording’ bij Anna Blaman – De gedichten schrijft Aart Meinderts dat Anna Blaman geen groot dichter was en dat zij dat zelf ook wel wist, maar dat zij af en toe nu eenmaal leed aan ‘lust tot schrijven van een gedicht’.
In navolging van Victor van Vriesland noemt hij haar in de eerste plaats een ‘prozameisje’, wier gedichten niet ‘geslaagd’, maar wel ‘interessant’ zijn en dat laatste dan vooral in biografisch en sociologisch opzicht, omdat in een aantal verzen openlijk een lesbisch thema aanwezig is. Is ‘De spin’ ook alleen maar op deze wijze ‘interessant’, of stijgt het daar in poëtisch opzicht bovenuit?

Direct valt op hoe zorgvuldig door het hele gedicht heen de klanklijnen getrokken zijn: wie de ie, de i, de ei, de e, de uu, de o, de oe en de ui en natuurlijk vooral de vele luid klinkende oo’s en aa’s volgt, wordt regel voor regel als het ware zo ingekapseld, dat het een schok is zich aan het eind ‘bevrijd’ te weten.
Dit effect wordt nog versterkt door een eigenzinnig ritme, dat afwisselend langzaam deint en haast agressief beweegt, met alle vertragingen en versnellingen die daarbij horen. Deze klankschoonheid is een effectief middel om de lezer het web van woorden in te trekken. Vervolgens is het natuurlijk de vraag wat hij daar aantreft.

Opvallend is dat hier de vertrouwde opbouw van een aantal regels ‘beeld’ en een daarop volgende ‘toepassing’ van het beeld (het bekende schema situatie – evocatie) ontbreekt. Beeld en verbeelde lopen vrijelijk in elkaar over en versterken elkaar qua betekenis. Vrijwel elke regel kan tegelijk gelezen worden als een beschrijving van de handel en wandel van een echte spin (de gedachten gaan wegens een door regel 18 ingegeven associatie al gauw uit naar een kruisspin) én als de weergave van een indringende menselijke activiteit. Voortdurend is het één beeld voor het ánder: zie bijvoorbeeld hoe ‘web’, ‘schoot’ en ‘bed’ vermengd worden, ‘maagdelijk’, ‘zijden geweld’ en ‘cocon van gloed’ tweeërlei moeten worden opgevat en ‘bloed’ niet alleen maar bloed is.

Op een uiterst geraffineerde manier worden Eros en Thanatos met elkaar verbonden, omdat ‘prooi’ en ‘geliefde’ identiek blijken en ‘verlangen’, ‘bevrediging’, ‘voeden’ en ‘gevoed worden’ onderling inwisselbaar zijn. De spin vangt het insect, wikkelt het in en zuigt het uiteindelijk leeg, waarmee zij niet alleen haar ‘gewone’ honger stilt, maar ook haar ‘liefdeshonger’. Het insect lijkt in alle opzichten tot slachtoffer gemaakt te worden: het worstelt vergeefs om vrij te komen, en wordt verstikt en leeggezogen. De totale bevrediging van de spin vindt plaats in de consumptie van het vliegje – als consummatie beschreven! -, waarmee aan diens onbeperkte vrijheid ‘tussen de zon en de aarde’ en aan zijn gelukkig stemmende ‘zoet-zoemende dolersdromen’ een wreed eind komt. Toch is het niet alleen maar slachtoffer, want in plaats van te leven in ongerichte dromen, vindt het een welkome bestemming in de hartstocht van een dodelijk offer. En evenzo is de spin niet alleen maar dader: zij verliest de onschuld van haar ‘maagdelijk gave net’ en om zelf te kunnen leven, moet zij de ‘liefste’ doen sterven.

In Anna Blaman – De gedichten staat het niet eerder gepubliceerde, ongedateerde ‘Displaced Person’. Strofe 4 en 5 daaruit luiden:

Opdat wij leven, worden wij geschonden,
Want draagt ook niet de gaafste schoot de navelring?
Het diepste samen-zijn wordt in zich-zelf ontbonden,
Zichzelf verdelen is het lot van ieder ding.

Maar hoger dan men stijgt, zal men niet zinken,
Het leven meet zich aan de dood, de nacht aan ’t licht.
Meer dan zijn dorst is, kan men niet drinken,
Misschien kom ik eens thuis, en vind het evenwicht.

’Opdat wij leven, worden wij geschonden’. Voor de schrijfster van ‘De spin’ geldt dat met name voor de liefdesrelatie, die kennelijk pas optimaal bevredigend kan zijn als de een zich (op)offert voor de overheersende ander. Het gaat in de ‘liefde’ in de eerste plaats om jezelf: vijf keer schrijft zij ‘mijn’, acht keer ‘ik’, waarvan maar één keer niet vooraan de regel. En toch is de relatie niet ongelijkwaardig, want beiden moeten zich volledig geven en pas als zij alle twee ‘gebroken’ zijn, zijn zij ‘bevrijd’.

Zoals de spin (ont)vangt in haar web, verovert de ik met bed en schoot. In figuurlijke zin is dat laatste iets wat omsluit, opneemt, verbergt en een toevlucht biedt, maar het heeft in de eerste plaats natuurlijk de betekenis van vrouwelijk geslachtsorgaan. Opvallend is dat die ‘zilveren deinende schoot’ van de ik het ‘vangzeil van de dood’ genoemd wordt; het is dus tegelijkertijd datgene waarmee de dood vángt (het Thanatos-aspect) en waarmee de dood gevangen wórdt (het Eros-aspect). De volledige, tot ‘bevrijding’ leidende bevrediging vindt plaats door het ‘doden’ van de lust, het hoogtepunt van de gemeenschap houdt meteen het einde ervan in. ’Le petit mort’, zo wordt de bijslaap wel genoemd. Wie eenmaal dit gedicht gelezen heeft, zal deze term nooit meer argeloos gebruiken…

Omdat de dichteres Anna Blaman heet, ligt het voor de hand om de beschreven liefde als lesbisch te zien. Noodzakelijk is dat geenszins; een uitgesproken seksueel getinte passage als ‘ik drink je zachte blanke bloed / dat rinnend gulpt en schreit –‘ kan zowel ‘mannelijk’ als ‘vrouwelijk’ geïnterpreteerd worden.

’De Spin’ verscheen nov. 1939 in de 1e jrg. van: Werk. Letterkundig Maandschrift.
In 1935 schreef Elias Canetti in Het Martyrium:

“De spin, het wreedste en lelijkste van alle dieren, zie ik als de belichaming van het vrouwelijke. Giftig en blauw glinstert haar web in de zon.”  (vertaling Jacques Hamelink, Amsterdam 1967)

Het is verleidelijk – maar weinig zinvol – om erover te speculeren of Blaman deze uitspraak ooit onder ogen heeft gehad (qua datering van boek en gedicht zou het kunnen) en of zij misschien met dit gedicht de discussie aangaat…

Bij de opening van de expositie ‘Vergeten in de slaap der eeuwen. Schrijvers en de dood’ (Letterkundig Museum, Den Haag, 2001) sprak Nicolaas Matsier op 16 mei van dat jaar de volgende tekst uit:

”Wat hebben we hier? De rouwlinten van Anna Blaman. Voor deze van de literaire aardbodem verdwenen schrijfster wil ik mijn hoed afnemen. Wie zou er destijds nou ooit hebben gedacht dat er van haar op de een of andere dag alleen nog maar rouwlinten over zouden zijn? Anna Blaman, die in de jaren veertig en vijftig een dappere lesbienne was, de evenknie van Van het Reve, P.C. Hooftprijs 1957. Om haar heen hing een geur van tabak en existentialisme. Op een heel mooie foto staat ze, met iets toegeknepen ogen, sigaret in de mondhoek, intelligent en nogal lelijk.
Ze schreef Vrouw en vriend, Eenzaam avontuur, De Verliezers. Druk besproken werk, nog in mijn middelbare schooltijd. (…)
En nu sta ik op deze tentoonstelling en lees de regels die haar graf in Rotterdam hebben getooid: ‘Ik ben gestorven zonder het te weten / Want anders had ik mij toch wel verzet.’ Het graf in Crooswijk is geruimd, het oeuvre is zelf een soort van stoffelijk overschot geworden, maar iemand die van haar hield moet deze absurde rouwlinten destijds, in 1960, hebben meegenomen.” (de Volkskrant 17-5-2001)

’Van de literaire aardbodem verdwenen’, dat lijkt inderdaad het (definitieve?) lot dat Anna Blaman als prozaschrijfster ten deel is gevallen. Als dichteres overleeft zij voorlopig in Jacob Groots bloemlezing ‘De Liefste’ (1980) met een kwatrijn uit de serie ‘Vrouwen’ en bij Komrij, die alle vier de kwatrijnen daaruit opneemt.
Haar generatiegenoten Achterberg (1905), Ida Gerhardt (1905) en Vasalis (1909) zijn van een andere categorie, maar een volwaardige plaats verdient zij zeker.

In Vrij Nederland van 8 sept. 2001 maakte de schrijfster Sjuul Deckwitz (auteur van Engelse liefde) de volgende opmerking:

“Dat was het spookbeeld van vroeger: de treurigheid van de lesbienne en de alleenstaande vrouw. De geest van Anna Blaman.”

Het is het clichébeeld waarmee Anna Blaman het helaas moet doen. De energieke vitaliteit van ‘De spin’ bewijst dat haar daarmee onrecht wordt aangedaan.

     Andere berichten