LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 35: Willem van Toorn – Een kraai bij Siena

7 aug, 2002
door Pim Heuvel

Meander Klassieker 35

Het gedicht ‘Een kraai bij Siena’ uit diens gelijknamige bundel was ten tijde van publicatie van deze bespreking veruit het populairste gedicht van Willem van Toorn. Pim Heuvel laat zien, waarom dit gedicht zo’n hoge vlucht genomen heeft.

Een kraai bij Siena

Hoe een kraai vliegt over de heuvels
bij Siena: een verkreukelde zwarte lap
boven het koperen landschap.
Werkt zich rot, denk je van onderaf,
met die averechtse vleugels.

Door de kijker zijn slimme snavel,
zijn eigenwijs hoofd: hij lapt
het toch maar. Niet de begaafde
vlechtwerken boven de stad
van de zwaluwen – hij blijft een aardse

zitter, die heeft gedacht:
waarom zij wel verdomme? en is opgestegen
om zich verbaasd te begeven
naar dit veel te grote blauw.

Hoe zich deze woorden bewegen
ongeveer van mij naar jou.


Willem van Toorn (1935)

Uit: Een kraai bij Siena (1979)
Uitgever: Querido

Na het revolutionaire optreden van de Vijftigers volgde er als reactie een periode van verlangen naar eenvoudig taalgebruik. In de zeventiger jaren beleefden we de terugkeer van het anekdotische vers, maar nu bevrijd van de oude opvatting dat een verhalend gedicht per se zou moeten rijmen. Dat Willem van Toorn als een vertegenwoordiger van deze ‘nieuwe’ poëzie gezien moet worden, blijkt uit het gedicht ‘Een kraai bij Siena’.

Het gaat over het verschil in vliegkunst tussen een kraai en een zwaluw: de een zo moeizaam, de ander zo zwierig.
De schijnbaar onhandige kraai wordt gezien als de vogel die zich op de aarde meer op zijn gemak voelt dan in de lucht. Hij is geen hoogvlieger. Hij is ook geen mooie vogel, hij lijkt meer op een verkreukelde zwarte lap (r. 2). Het is of hij in het door de zon overgoten landschap niet kan loskomen van de aarde. De dichter heeft het over het koperen landschap, waarin de zon als een koperen ploert wordt gezien, die de aarde zowat verbrandt met zijn hitte. (r. 3) Geen wonder dat hij zich met zijn averechtse vleugels moeilijk kan los maken van de aarde. Als er één vogel is die niet geschikt lijkt het luchtruim te doorklieven, dan is het wel de kraai.
Daarnaast de zwaluw, die zo gemakkelijk het luchtruim kiest en zich in de lucht, althans zo wordt het voorgesteld in dit gedicht, helemaal thuis voelt, meer dan op de aarde. (r. 8/10).
Een aardige bijkomstigheid is dat het verschil de kraai prikkelt: hij moet er van vloeken (r. 12) en hij slaagt er tot zijn eigen verbazing in zich vrij te maken van de aarde.

Bij Willen van Toorn is dit tafereeltje meer dan een aardige waarneming, meer dan een vergelijking tussen twee soorten vogels.
De twee slotregels “Hoe zich deze woorden bewegen / ongeveer van mij naar jou.” geven het verhaaltje meer perspectief. De anekdote krijgt invulling. Het blijkt dat de dichter een diepere bedoeling heeft met dit gedicht, die hij door de slotregels duidelijk maakt.

De kraai is de mens die met beide benen op de grond staat. Hij laat zich niet zo gauw overhalen het hogerop te zoeken. Er moet een bepaalde reden voor zijn. Bijvoorbeeld een grote verliefdheid. Dat zit misschien in “van mij naar jou.” Alleen bij een grote ontroering kan de mens in vervoering raken. En wat is de taal dan een gebrekkig instrument. Maar hij heeft niets anders.
In het dagelijkse leven zijn de meeste mensen kraaien. En misschien behoort het kleine groepje zwaluwen onder ons wel tot de mooidoeners, de ijdeltuiten. Dan staat de kraai niet alleen voor de verliefde mens die niet uit zijn woorden kan komen. Wie eerlijk is, is geen mooiprater. Hij zoekt de weg naar boven, naar de waarheid en bereikt die niet zonder moeite. Dan wordt hij niet trots, maar staat verbaasd en wordt het veel te grote blauw aan hem geopenbaard.
Zo gezien wordt de beeldspraak toepasbaar op de mens die het in het dagelijkse leven slechts sporadisch gegeven is, de juiste woorden te vinden.

De dichter heeft gekozen voor de vorm van een Shakespeariaans sonnet. Het beeld vult drie strofen van vier regels (1). Het verbeelde heeft aan twee regels, een distichon, voldoende. Uit die twee slotregels blijkt bovendien dat dit sonnet in feite een poëticaal gedicht is, een gedicht over het dichten.
De chute ligt tussen r. 12 en r. 13.
Een aantal regels bestaat uit acht lettergrepen, maar er zijn teveel onregelmatige regels om van een vaste regellengte te spreken. Het metrum lijkt nog minder vast. Er is afwisseling tussen anapesten en jambematen, maar die constatering biedt niet veel houvast. Ook het rijm is meestal meer halfrijm (heuvels – vleugels, snavel – begaafde, opgestegen – begeven). Pas op het eind rijmt ‘opgestegen’ op ‘bewegen’, maar dan is de kraai ook echt opgevlogen. Het is of de dichter de verwarde pogingen van de kraai in de regellengte, het rijm en  het metrum laat voelen.

Ook de syntaxis is niet regelmatig. Soms ontbreekt het onderwerp, soms ontbreekt de persoonsvorm. Er is geen touw aan vast te knopen. Weer lijkt het of de onregelmatige vleugelslag van de kraai zelfs door de onregelmatigheid in de syntaxis verduidelijkt wordt.
Soms krijgt de lezer het gevoel of de verbazing de dichter laat stamelen en hem niet in staat stelt mooi gevormde zinnen te maken.
Door de humoristische woordspeling in de verkreukelde ‘lap’, die het dan toch maar ‘lapt’, wordt de ernst van het geheel zeker niet aangetast, maar eerder versterkt.
De onregelmatigheden in de vorm zijn een bewijs dat het consequente gebruik van taalregels – bij proza zo onontbeerlijk – voor poëzie niet hoeft op te gaan.

____

(1) n.a.v. deze analyse gaf Tom Mooijman het volgende commentaar: “U schrijft terecht, dat er veel onregelmatigheden in het gedicht zijn ingebouwd, maar dat geldt ook voor de versvorm en wel meer dan u opmerkt. Van Toorn wekt namelijk wel de indruk dat hij de vorm hanteert van het Shakespeariaanse sonnet (hoewel hij zich daarbij niet houdt aan versvoeten of rijmschema’s), maar hij doet dat in feite niet. Immers, de twee eerste strofen zijn geen kwatrijnen, maar kwintijnen – althans 5 regelig – en de chute ligt dus niet tussen regel 12 en 13, maar tussen regel 14 en 15. Van Toorn voert in zijn vormgeving de ‘verkreukelde zwarte lap’ dus zo ver door, dat hij ons er makkelijk in laat lopen.”

     Andere berichten