door Rutger H. Cornets de Groot
Meander Klassieker 37
Rutger H. Cornets de Groot bespreekt een van de allerlaatste gedichten die Lucebert heeft geschreven: ‘Vrede’. Een intrigerend, weinig opwekkend gedicht. Belangrijk bij de lezing is, dat ‘voor Lucebert niet de semantische, betekenisdragende eigenschappen van woorden doorslaggevend zijn, maar ook en vooral de klank en het woordbeeld.’ Daarbij gebeurt het maar zelden dat een gedicht van Lucebert zich volledig aan de lezer prijsgeeft, zelfs na minutieuze analyse.
–
na de grote slag eten we gehakt
gekscherende de schedel afgezet en in de jonge schoten
gezet gelijk de geest met de broek open
en we stromen vol bier dat schuimt op de lippen
denken er niet aan een brief te schrijven naar moeder
naar heeroom naar de kardinaal generaal geen kettingbrief
op kringlooppapier waarin woorden ons doodsteken
in de rug ons ombrengen met bananen en badkuipen
waaruit kathedralen kruipen en we trappen die uit
de wereldbrand heeft lang genoeg geduurd verzengd
de meterslang dikke wenkbrauwen van de gebedsgenezers
die we om zeep brachten in de stad van de zwarte pest
rivieren moederbruin de rotsen kardinaalpaars
zo alle letters sneeuwen uit het gewonde boek het witboek
van de slachtveldenarchitekt waarin alles aangekruisd
wat niet meer bestaat het gehijg het kapotte vlees
het bestraalde oog de pornograaf van de booby-trap
een boek opgeblazen en vervangen door geschut van geroezemoes
deze eeuw vol wetenschap zonder geweten
het kanon van bombarie cancan van castraten
–
–
Lucebert (1924 – 1994)
–
Uit: Verzamelde gedichten (2002)
Uitgever: De Bezige Bij
Vrede is een van de allerlaatste gedichten die Lucebert heeft geschreven. Het kwam samen met 24 andere gedichten boven water bij het samenstellen van de Verzamelde gedichten die op 12 september zijn uitgegeven, en het verscheen dus voor het eerst in dat afsluitende werk. Daardoor is het als het ware een instant-klassieker, nog voor de wereld er goed en wel kennis mee heeft kunnen maken. Dat gegeven krijgt nog wat extra gewicht wanneer we de titel ervan in ogenschouw nemen: het einde van de stroom van Luceberts gedichten valt om zo te zeggen samen met de gedroomde eindfase van de geschiedenis. Maar die indruk wordt wat ongemakkelijker wanneer we de inhoud van het gedicht erbij halen. Want de voorstelling van zaken die Lucebert in dit gedicht geeft, biedt bepaald geen aanleiding tot tevredenheid. Als dit een overzicht moet zijn van de stand van zaken nadat de laatste conflicten de wereld zijn uitgeholpen, het einde van de geschiedenis zoals geruime tijd geleden alweer door Francis Fukuyama werd aangekondigd, dan kan dit zelfs geen pessimisme meer heten. Dan zijn we aanbeland in een vacuüm waaruit geen verlossing mogelijk is, tenzij we zelf zoiets als een innerlijke transformatie op gang zouden helpen. Maar de tekenen daarvan zijn nergens te bespeuren. Integendeel.
Het begint meteen al goed: ‘na de grote slag eten we gehakt’. Van weerzin vervuld slingert de dichter ons bij zijn afscheid zijn aanklacht in het gezicht, en zorgt er daarbij voor, als de woordkunstenaar die hij is, dat zijn woorden geen ontsnappingsroute bieden. ‘We eten gehakt’, dat betekent onder meer: ‘we maken gehakt van ze’ en ‘we hakken ze in de pan’, maar ook: ‘we malen niet om onze bloeddorst’ en zelfs: ‘we richten een feestmaal aan’. Welke kant we in dit zinnetje ook opkijken, telkens staat er een verbodsbord dat de weg terug naar het paradijs verspert. Het vervelende daarbij is dat de weg naar voren gezien de titel van het gedicht ook al niet meer voor ons openstaat: deze ellende is zoals gezegd immers al die heilstaat waar we al die misdaden voor overhadden.
Naast zijn verontwaardiging over de praktijken van kardinalen, generaals, gebedsgenezers en pornografen spreekt Lucebert zich in dit gedicht zijdelings ook uit over de taal waarin hij verslag moet doen van die praktijken. Het blijkt dat die taal er al even slecht voor staat als de wereld zelf. Hij heeft het over schuim op de lippen, over woorden die ons doodsteken, over een gewond boek waaruit letters sneeuwen en over een opgeblazen boek dat is vervangen door geschut van geroezemoes. Hoe kan je met een dusdanig aangetaste, verrotte taal nog uitdrukking geven aan je verontwaardiging, om maar te zwijgen van je plezier om het leven tegen wil en dank?
Het antwoord op die vraag vond Lucebert al aan het begin van zijn dichterschap, nu meer dan een halve eeuw geleden. Om de taal te bevrijden van de enorme last waarmee de eeuwen het hadden opgezadeld, keerde hij terug naar de fysieke elementen waaruit de taal is opgebouwd. In plaats van woorden te zoeken bij vooraf in zijn hoofd geformuleerde ideeën, liet hij het aan de taal over om die ideeën in zijn hoofd op te wekken. Dat wil uiteraard niet zeggen dat het hem aan opvattingen ontbrak, alleen vormden die voor hem niet het materiaal waarmee hij van start ging. Op die manier zou schrijven geen avontuur zijn, maar een invuloefening, waarbij je je voor de uitdrukking van je gedachten zou moeten verlaten op wat er in de taal aan materiaal beschikbaar is. Maar een dergelijke dienstbaarheid aan de taal leidt maar al te gemakkelijk tot clichés en holle fraseologie. Daarom is voor Lucebert niet de geest uitgangspunt, maar de stof. Met het in de taal aanwezige materiaal, opgevat als betekenisloze, maar klinkende materie, gaat hij aan de slag en laat zo de taal de vormgever zijn van zijn ideeën, in plaats van andersom.
Dat is aan de eerste drie regels van dit gedicht al goed te zien: gehakt brengt via assonantie gekscherend voort; van gekscherend gaat het naar schedel, schoten en gezet, en die laatste brengt weer geest voort. Die overgang van gezet naar geest kan overigens niet letterlijk genoeg worden genomen, want pas wanneer het gedicht door de zetter daadwerkelijk gezet is, dat wil zeggen wanneer het een aanschouwelijke, tastbare vorm heeft aangenomen, is er sprake van een gedicht. Niet het idee dat in de ruimte zweeft vermag een beroep op ons te doen, maar het idee dat uit woord, klank en beeld geboren wordt. Bij Lucebert is het vlees weer woord geworden.
Het feest met bier en gehakt is inmiddels in volle gang en hoewel bier en lippen op grond van inhoudelijke en fonetische eigenschappen vanzelf onze gedachten naar een brief doen uitgaan, denken we er niet aan om aan moeder een brief te schrijven (r. 5); de herinnering aan haar en aan onze door onschuld omgeven afkomst zou onze overwinningsroes maar komen bederven. Erg lang wordt die gedachte dan ook niet volgehouden of de taal neemt opnieuw het voortouw en gaat van moeder verder op heeroom en vandaar door naar kardinaal en generaal, waarna de ketting van associaties uitloopt in het concrete beeld van de kettingbrief. En omdat een kettingbrief een doorgestoken kaart is komen we even later via kringlooppapier nog uit op woorden [die] ons doodsteken. Die laatste verbinding tussen ‘doorgestoken’ en ‘doodsteken’ wijst er nog eens op dat voor Lucebert niet de semantische, betekenisdragende eigenschappen van woorden doorslaggevend zijn, maar ook en vooral de klank en het woordbeeld. Betekenis is immers een kwestie van interpretatie, en als zodanig lang niet zo betrouwbaar als de harde, fysieke eigenschappen van de taal zelf.
Luceberts gedichten nodigen altijd tot dergelijk meelezen uit en dat maakt ze, hoe somber hun inhoud vaak ook is, telkens weer tot een feest voor het brein, maar vooral ook voor de zintuigen. Niets laat hij onbenut om het oog en het oor te geven wat hen toekomt. Wie wel eens een voorbeeld heeft gezien van Luceberts ongeëvenaarde voordrachtskunst zal zich misschien een voorstelling kunnen maken van hoe dit gedicht in zijn mond geklonken zou hebben. Klank, taal en inhoud zijn verwikkeld in een uiterst geconcentreerd samenspel, waarin alles naar alles verwijst – niet omdat een literaire conventie dat voor zou schrijven, maar omdat wie zijn taal serieus neemt, zich juist om de fysieke basis van die taal zorg zal geven.
Het zijn onder meer deze kwaliteiten die Luceberts poëzie zo uitzonderlijk maken en die de lezer ook in staat stellen om altijd iets van de bedoeling van zijn gedichten te bevatten, hoe hermetisch en ondoorgrondelijk sommige ook op ons afkomen. De kunst bestaat eruit om niet alles uit alle macht te willen begrijpen, vooral niet als die behoefte ten koste gaat van het vermogen om zijn gedichten op het meest onmiddellijke niveau, dat is het lichamelijke, te ondergaan. Vaak kun je al een heel eind komen door de woorden, de lettergepen en letters zelf te proeven op hun klankwaarde, zoals hier bij
het kanon van bombarie cancan van castraten
uit de laatste regel, waar de herhaling van de k- en de a-klank zelf al de muziek voortbrengt waar de woorden cancan, castraten en ook het met bombarie meeklinkende ‘bim-bam-bom’ naar verwijzen. Op die manier laten die castraten zich zowel uit de ka-klank als uit de inhoud van het wetenschap zonder geweten verklaren, terwijl ze zelf weer terugverwijzen naar het fallische kanon van bombarie dat, impotent geworden, niets meer kan (cancan).
Toch gebeurt het maar zelden dat een gedicht van Lucebert zich volledig aan de lezer prijsgeeft. Zo moet schrijver dezes toegeven dat hij niet goed raad weet met een zinsnede als ‘de meterslang dikke wenkbrauwen van de gebedsgenezers’; mogelijk zijn andere lezers gelukkiger dan hij. Maar het is belangrijk te bedenken dat Luceberts poëzie zich ook verzet tegen een sluitende parafrase die het gedicht voor iedereen hetzelfde zou maken. Er bestaat geen blauwdruk, geen sleutel die het gedicht voor ons kan ontsluiten, juist omdat Lucebert niet uitgaat van een aan het gedicht ten grondslag liggende waarheid. Was dat het geval, dan had hij een ander gedicht geschreven, waarin die waarheid wel manifest was. Maar Luceberts gedicht heeft geen manifeste inhoud waarachter een latente inhoud schuilgaat, zomin als er in zijn optiek een wereld van verschijnselen is, waarachter de ware wereld verborgen gaat. En daarom kan het gebeuren dat we in zijn poëzie van tijd tot tijd op woorden en woordgroepen stuiten die we niet onmiddellijk thuis kunnen brengen. Maar dat is in de confrontatie met bepaalde verschijnselen in het dagelijks leven al niet anders. Voor Lucebert geldt in eerste instantie de tastbare, lichamelijke werkelijkheid, niet de verklaring daarvan. Het zijn immers die verklaringen, de grote verhalen die in de geschiedenis van de mensheid voor de grootste ellende hebben gezorgd. In de regels:
zo alle letters sneeuwen uit het gewonde boek het witboek
van de slachtveldenarchitekt waarin alles aangekruisd
wat niet meer bestaat het gehijg het kapotte vlees
zien we inderdaad die verwording van het woord van fysiek element tot metafysisch object, met alle funeste gevolgen van dien. Het werd met zoveel betekenis opgeblazen dat het bezweek en al zijn fysieke, tastbare eigenschappen, zijn ‘letters’ kwijtraakte. Zo werd het geschikt voor gebruik door de ‘slachtveldenarchitekt’, in wie we wel niemand anders kunnen zien dan God, bij wie alle betekenissen immers hun thuisbasis hebben. Het uiteindelijke resultaat is ‘kapot vlees’ waarbij we niet alleen aan slachtoffers van oorlogsgeweld, maar ook aan het woord zelf kunnen denken, dat zijn lichamelijke karakter prijs moest geven voor een overmaat aan betekenis.
In een ander nagelaten gedicht, getiteld de pathos van de zwaarte II, vatte Lucebert voor het laatst nog eens het verschil samen tussen zijn eigen positie, raadselachtig want concreet, en die van de door en door hersenschimmig geworden wereld om hem heen:
bodem ben ik tot de boezem het bakbeest
maar de rest hersent breint en dreint
om de diepte van het ding achter het ding
de deur achter de deur in de hersenschim
genageld aan het blootgelegde bastion
waar op schijngrond het schijngevecht begon
Luceberts scepsis ten aanzien van een van de aarde losgeraakt rijk van de geest waarin de dingen hun ultieme verklaring zouden vinden, leidt er tenslotte toe dat hij er in ons gedicht, zoals in al zijn andere, van afziet om een oordeel uit te spreken. Wel laat hij zijn afschuw blijken, maar hij stuurt ons niet naar hemel of hel. Hij is een op de kop gezette verlosser, die laat zien dat het toekomstig paradijs waar we zo naarstig naar streven bij voorbaat al besmet is. Vrede is geen situatie die van buitenaf als genade of verdoemenis op ons neerdaalt, maar een worst die ons wordt voorgehouden. Het einde van de geschiedenis is nog lang niet in zicht.