LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 44: Jan Eijkelboom – 21 november 1981

7 mei, 2003
door Joop Leibbrand

Meander Klassieker 44

‘Een gedicht dat spontaan de actualiteit reflecteert, zal, hoe geëngageerd ook, meestal snel gedateerd raken en hoogstens interessant blijven voor latere chroniqueurs.’ Joop Leibbrand beschouwt ‘21 november 1981’ van Jan Eijkelboom als een uitzondering op die regel: ‘in laatste instantie gaat het over de persoonlijke ontwikkeling van de ik.’ In zijn analyse legt hij Eijkelbooms gedicht naast de weergave van de grote vredesdemonstratie in De Aanslag van Harry Mulisch.

21 november 1981

Je liep daar naast mij in je gouden jack.
Ik liep je nog te leren kennen,
jij moest nog aan de oorlog wennen
die ik nog niet had afgelegd.

Wij gingen tegendraads de mensen tegemoet
die als een kalme waterval
vanaf de hoge bruggen kwamen.
Het was de allereerste stoet
die ik ooit zag waarin de namen
van allen waren uitgewist
en waarin elk gezicht
toch toebehoren bleef
aan wie daar samen waren.

Geen leus kwam uit de vele monden,
alleen ging keer op keer de donder,
de zachte donder van de vrede door
de gelederen die niet marcheerden.

Wij gingen stroomopwaarts over de Rozengracht,
legden soms aan en dronken om de naam
likeuren die op andre dagen
te zoet zijn zouden voor een keel
die meer op rauw geweld
was ingesteld, maar die nu mede
te fluisteren begon, wat
allengs aanzwol tot de donder,
de zachte donder van de vrede.

Jij stond daar naast me in je gouden jack.
Het oproer bleef uitbundig stromen.
Ik heb mijn ransel afgenomen
en achteloos opzijgelegd.


Jan Eijkelboom (1926 – 2008)

Uit: De gouden man (1982)
Uitgever: De Arbeiderspers

Meestal ontstijgen gedichten die dicht op de actualiteit zitten, het niveau van gelegenheidsgedicht niet. Of ze nu te gemakkelijke waarheden debiteren, te nadrukkelijk geëngageerd zijn, of mank gaan aan de retoriek van te grote woorden, ze zijn haast per definitie oppervlakkig, eendimensionaal; ze blijven steken in een uit de buitenwereld afkomstige aanleiding, geven daarop alleen maar een reactie. In dit verband zegt Hugo Brems streng: “In de poëzie moet de illusie blijven bestaan dat er daar wezenlijker dingen over het leven te vernemen zijn dan in de alledaagse werkelijkheid. Dat kan alleen door de échte werkelijkheid op afstand te houden.” (De dichter is een koe, 1991).

Dat Eijkelboom in dit zo precies gedateerde gedicht die ‘echte’ werkelijkheid op afstand houdt, zal niemand durven beweren. Het is een van de belangrijkste gebeurtenissen uit onze recente geschiedenis, de grote vredesdemonstratie tegen de waanzin van de atoombewapening van zaterdag 21 november 1981, die van start ging op het Amsterdamse Museumplein (ruim twee decennia later moet het ‘daar’ uit r. 1 inmiddels geannoteerd worden) en die ruim 350.000 mensen op de been bracht.

Harry Mulisch beschrijft de vredesmars in De Aanslag (De Bezige Bij, 1982, geciteerd vanaf blz. 226) vanuit het perspectief van Anton Steenwijk zo:

Wat verder reden geen auto’s of trams meer, blijkbaar was het hele centrum afgesloten, zelfs de rijweg was gevuld met mensen die allemaal in dezelfde richting liepen, veelal met opgestoken spandoeken. (…) Het laatste stuk naar de plaats van de samenkomst kwamen zij bijna niet meer vooruit. Onder een grote, zwarte ballon in de vorm van een neersuizende raket stonden van het Concertgebouw tot het Rijksmuseum de tienduizenden, honderdduizenden met hun borden en spandoeken van soms tien meter breed, terwijl van alle kanten nog steeds de mensen stratenbreed toestroomden. (…) De officiële marsroute kon blijkbaar niet alle mensen verwerken, want naar verschillende kanten trokken nu demonstraties de stad in. (…) Op de hoek van het plein stootte de demonstratie op een brede stroom, die eerst nog naar het uitgangspunt wilde. Beleefd lachend en zich excuserend liet iedereen iedereen passeren.(…) Langzaam liet hij zich meevoeren door de stroom. (…) Aangevoerd door een vrouw met een megafoon werden er weer leuzen geyeld, begeleid door geklap in de handen, maar de onversterkte stemmen vielen in het niet. De meeste mensen liepen zwijgend verder, alsof vooraan een kist met een geliefde dode werd gedragen. (…) Hij kwam in een gedeelte dat nog bewoog, of wederom, en liet zich meevoeren. Het was of al die honderdduizenden hem hielpen, die eindeloze stroom menselijk leven, die hij op de bruggen over de grachten vóór en achter zich zag, nog steeds aanzwellend met grote groepen die uit de zijstraten opdoken. (…) En toen zij ter hoogte van de Westerkerk waren, op weg naar de Dam, weerklonk plotseling ver achter hen en heel zacht een afschuwelijke, massale schreeuw, die dichterbij kwam. (…) Het was onmiskenbaar een angstschreeuw, die niet ophield en steeds meer naderde. (…) In de bocht van de Raadhuisstraat stierf zij weg. (…) Maar een paar minuten later kwam de schreeuw er van achteren weer aan, passeerde hen weer en verdween in de verte. Anton begreep, dat zij zich door de hele stad verplaatste (…) het was een angstschreeuw, een archaïsche grondzee van de mensheid, die hen gebruikte om zich te vormen.

Mulisch’ roman vond al meer dan een half miljoen kopers; Eijkelbooms gedicht trok even aandacht, omdat het een week na de demonstratie in het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad verscheen. Een jaar daarna werd het opgenomen in De gouden man, zijn tweede bundel, waarin het ‘verdween’. Vreemd genoeg werd het nooit gebloemleesd, terwijl het toch tijdsdocument en ‘document humain’ ineen is, in de poëzie een zeldzame combinatie. Mulisch en Eijkelboom zullen elkaar die zaterdag wel niet getroffen hebben, maar het is volstrekt duidelijk, dat ze op dezelfde tijd op dezelfde plaats waren en getroffen werden door hetzelfde: de zo opvallend rustig stromende mensenmenigte, de dreunende vredesroep die in dat immense koor rondging en velen rillingen bezorgde.

In Eijkelbooms beeld van de grootste manifestatie die ooit op Nederlandse bodem werd gehouden, valt op, dat hij benadrukt hoe er ondanks de massaliteit van het gebeuren geen sprake was van een soort demagogisch opgezweepte massahysterie, maar dat in het grote geheel ieder toch zijn eigen individualiteit behield en als het ware stond voor een eigen, persoonlijk uitgedragen besluit. Er gaat dan ook ondanks de militaire terminologie (waarvan meer voorbeelden zijn aan te wijzen) van ‘de gelederen die niet marcheerden’ niets bedreigends uit.
Mulisch’ constatering hoe iedereen iedereen beleefd lachend en zich excuserend liet passeren, wordt door Eijkelboom bevestigd: zonder probleem loopt zijn ik-figuur ‘stroomopwaarts’ en kan hij ‘tegendraads’ de stoet tegemoet gaan. Dat maakt trouwens meteen duidelijk, dat hij zelf (aanvankelijk?) niet meedemonstreert, zich er zelfs tegen afzet, letterlijk tegen de overheersende stroom ingaat. Het gedicht geeft daarvoor twee redenen.

In de eerste plaats is er degene met wie hij daar is en die hij zo belangrijk vindt, dat het gedicht ermee opent en afsluit; allereerst is er de ‘jij’, dan pas komen al die anderen. Over zijn gezelschap worden weinig concrete mededelingen gedaan, maar hij of zij draagt een ‘gouden’ jack en dat roept het beeld op van een stralende, haast engelachtige verschijning; in combinatie met de zoete likeuren en de ‘rozen’ van de Rozengracht uit de vierde strofe – en de ‘gelijkgestemdheid’ die daarin beschreven wordt – is er de duidelijke suggestie van een vorm krijgende liefdesrelatie. Wie zich zo op één richt, sluit al het andere buiten.

Een diepere reden ligt in de persoonlijke geschiedenis van de ik. Ook al is hij de ander nog aan het leren kennen, zij voeren al wel vertrouwelijke gesprekken over de oorlog en daaruit blijkt: jij moest nog aan de oorlog wennen / die ik nog niet had afgelegd. (R. 3 en 4.) Het ontbreken van een komma achter ‘oorlog’ maakt duidelijk, dat de tweede regel niet gezien moet worden als een uitbreidende bijvoeglijke bijzin, maar als een beperkende, wat voor de betekenis een essentieel verschil inhoudt. Mét komma zou het over het algemene begrip oorlog kunnen gaan, of over de dreigende toekomstige. Zónder komma gaat het om iets veel specifiekers, namelijk de oorlog die hem nog steeds zijn ransel (r. 29) doet dragen en die zijn keel heeft ingesteld op ‘rauw geweld’ (r. 21 t/m 23). De ‘jij’, die waarschijnlijk veel jonger is, weet nog niet half hoe bepalend die oorlog voor de ik geweest is, hoe hij hem met zich meedraagt, hoe hij erin leeft, hem in zekere zin nog altijd voert.
Jan Eijkelboom heeft de Tweede Wereldoorlog bewust meegemaakt en dat kan hem ten aanzien van massale manifestaties uiterst terughoudend gemaakt hebben. Toch ligt in zijn geval een andere ‘oorlog’ meer voor de hand. Ten tijde van de politionele acties heeft hij als soldaat in Nederlandsch Indië gediend en dat was, zoals hij meer dan eens in interviews verklaarde, voor hem een traumatische ervaring. En cynisch gezegd: wie met een vorige oorlog niet klaar is, is aan een volgende nog niet toe, ook niet in de vorm van een protest daartegen.

Gaandeweg deze middag (en de beweging in het gedicht is opmerkelijk) bewerkstelligt de overweldigende ‘zachte donder van de vrede’, samen met het besef dat de ander naast hem staat (letterlijk en figuurlijk), dat hij het eigen sleets geworden oorlogsverleden aflegt. Het terloopse woordje ‘achteloos’ mag wat dat betreft heel letterlijk genomen worden: iets om verder niet meer mee bezig te zijn. Hij voegt zijn stem in het grote koor van hen die een blijvende vrede willen afdwingen en het is hoogstwaarschijnlijk dat hij samen met de ander in het gouden jack niet eens meer terzijde blijft staan, maar zich – niet langer ‘opstandig’ – door de stroom laat meevoeren.

Een gedicht dat spontaan de actualiteit reflecteert, zal, hoe geëngageerd ook, meestal snel gedateerd raken en hoogstens interessant blijven voor latere chroniqueurs. In ’21 november 1981′ betreft het evenwel niet de schildering van een willekeurige protestoptocht, maar het vastleggen van een kernmoment uit de contemporaine geschiedenis, een waarlijk historisch moment, dat meehielp het einde van de Koude Oorlog te bewerkstelligen (en zelfs, zoals Francis Fukuyama later zou beweren ‘het einde van de geschiedenis’). Als zodanig is het te beschouwen als een soort kroniek. Daarnaast beschrijft het gedicht op intrigerende wijze het begin van een relatie en is het te zien als een liefdesgedicht. Maar in laatste instantie gaat het over de persoonlijke ontwikkeling van de ik. De grote vredesdemonstratie blijkt in combinatie met de nieuwe relatie katalysator geweest te zijn voor een essentiële verandering in zijn leven. Hoe iemand vrede vindt in zichzelf, daarover gaat het gedicht werkelijk.

     Andere berichten