LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 46: Simon Vestdijk – Het Kind

16 jul, 2003
door Joop Leibbrand

Meander Klassieker 46

Joop Leibbrand bespreekt een sonnet van Simon Vestdijk: “In ‘Het kind’ vormen de geformuleerde inzichten dankzij de beeldspraak een kunstig weefsel dat geheel op zichzelf staat. Taal, beeld en gedachten vormen een onlosmakelijk, elkaar versterkend geheel.”

Het Kind

Harten verflard, reeds heeft de hartenbinder
Zijn eigen, teerder weefsel opgezet
En van uw liefde ‘t looze eind gered,
Opdat de glans in ‘t raamwerk niet verminder’.

Nog blijft het klein, een aardig vlindernet,
Een kinderhemdje, klein zelf als een vlinder;
Maar eerlang wordt het tot een tijdsverslinder,
Die weeft en weeft, naar eigen levenswet.

Toch, hoe benard, uw draden blijven heel
In ‘t kind en loopen door zijn leven heen
Zooals de nerven door de jonge bladeren.

Alleen: gij kunt elkaar niet dicht meer naderen,
Want waar het kind zich tot volwass’ne speelt
Wast gíj ten dood, en die neemt éen voor éen.


Simon Vestdijk (1898 – 1971)

Uit: Verzamelde gedichten dl. II (1971)
Uitgever: Athenaeum-Polak & Van Gennep, Bert Bakker, De Bezige Bij, Nijgh & Van Ditmar

Een van de rijkste bundels die Vestdijk schreef (na de Gestelsche liederen althans), is Thanatos aan banden (De Bezige Bij 1948). De bundel telt 128 blz. en bevat zeven afdelingen, waarvan de eerste ook de titel Thanatos aan banden draagt, een cyclus van dertig sonnetten, gedateerd ‘Januari 1945’. ‘Het kind’ is hiervan het twaalfde gedicht.

In ‘Kille poëzie. De vergeefse zoektocht naar een oude liefde’, een artikel in het Jaarboek Gerrit Achterberg 3 (2003), schrijft Piet Gerbrandy dat dichters als J.C. Bloem en Simon Vestdijk hem niets meer zeggen om dezelfde reden als waarom Achterberg hem niet meer boeit, namelijk het hanteren van een techniek die heeft afgedaan. Hij legt uit: “Poëzie waarin een dichter iets wil zeggen en voor dat doel wat aardige vergelijkingen bedenkt om zijn bewering wat op te sieren, zoals dichters dat tot halverwege de negentiende, en in Nederland tot halverwege de twintigste eeuw altijd hebben gedaan, is voor mij passé. Het beeld moet op zichzelf kunnen staan.”

Het is een goede aanleiding om in de Klassiekers eens een gedicht van Vestdijk te bespreken en daarbij dan speciaal te letten op de beeldspraak. Die is inderdaad niet, zoals bijvoorbeeld bij Lucebert autonoom; Vestdijk is een dichter die beelden toepast, maar daarbij is er een groot verschil of een beeld ornamenteel is, een in feite overbodige versiering van bepaalde uitspraken, of juist essentieel is, omdat bij elke andere wijze van zeggen betekeniselementen verloren zouden gaan.

In ‘Het kind’ valt al direct op dat er geen sprake is van het voor een sonnet zo obligate schema beeld (octaaf) en toepassing van het beeld (sextet). Er is een centraal beeld – het weven – maar dat onttrekt zich opvallend genoeg aan een vast stramien. Het hele gedicht is een aanspreking van de ‘gij’ uit r. 12 en 14, over wie de dichter spreekt van ‘uw liefde’ (r. 3), ‘uw draden’ (r.9) en die direct in de eerste regel met een fraai en functioneel metonymia ‘Harten verflard’ genoemd worden. We vallen er midden in een kapot huwelijksleven mee; de eens in een liefdesband vast verbonden harten zijn als het ware tot afgescheurde, rafelige lappen verworden en daaraan heeft het krijgen van een kind, dat als ‘hartenbinder’ de huwelijksliefde had moeten redden, niets kunnen veranderen. De liefdevolle verwevenheid van man en vrouw had tot een levenskunstwerk moeten leiden, maar schering en inslag is het, dat het mislukt. Het geluk wordt afgebroken, de voorstelling werd nooit een werkelijke afspiegeling van de werkelijkheid, zij bleek vals en onbetrouwbaar te zijn, los en onbruikbaar hangen de (levens)draden erbij – het woord ‘loos’ heeft een veelheid aan betekenissen!
Toch: de zin, de ‘glans’ van het leven (er wordt geweven in hetzelfde ‘raamwerk’) is de liefde en om die te bewaren en nieuwe kansen te geven, moet het kind, in stede van zich te voegen in het heilloze patroon van de ouders, zijn eigen levensbeeld gaan maken. R. 4 geeft met het gebruik van de conjunctief (de aanvoegende wijs) in combinatie met ‘opdat’ een duidelijke bedoeling aan. Van wie? Een andere dichter dan Vestdijk was wellicht in de verleiding gekomen een grote Wever te introduceren, maar daarvan is hier geen sprake; er is geen voorbeschikt ontwerp, er zijn alleen de ‘wetten’ van de eigen levens.

In strofe twee, een soort tussenstrofe, is het voor een goed begrip nodig te zien dat het eerste ‘het’ verwijst naar het ‘teerder weefsel’ uit r. 2 en het tweede ‘het’ naar het kind. Er wordt benadrukt (mede door de herhaling en de alliteratie in r. 8) dat het kind in alle opzichten zijn eigen leven moet gaan leiden. Het lieve, onschuldige vlinderachtige is maar kortstondig aanwezig, misschien zelfs maar een schijngestalte. Wie leeft wordt daardoor al spoedig een ‘tijdsverslinder’; niet voor niets komt uit pop en vlinder de veelvratige rups voort.

De derde strofe hervat de aanspreking van de ouders met de vaststelling, de waarschuwing haast, hoe zij door hún leven het leven van hun kind blijvend beïnvloeden, omdat het zich aan de verwevenheid met hen nooit zal kunnen onttrekken: de ‘nerven’ zijn als het ware de zenuwbanen die zijn bestaan zullen bepalen. Waar eerder het ouderlijke weefsel los uiteenviel, blijken hun afzonderlijke draden ‘benard’ te zijn, wat een negatief effect op het kind suggereert. Mocht het later in psychoanalyse gaan, dan zou de volgende uitspraak van Freud op hem van toepassing kunnen zijn: “Ik zou de draden in het weefsel dat door de analyse wordt onthuld, strakker kunnen aanhalen en dan kunnen aantonen dat ze in één enkele knoop bijeenkomen.” (Over dromen, 1901)

Wat zou meer voor de hand liggen, dan dat met die wetenschap een poging tot herstel gedaan zou worden? Onmogelijk, zegt de laatste strofe (die het moet doen zonder de eerder gebruikte beeldspraak, al blijft zij impliciet aanwezig); de levensdraden zullen na de gemiste kans apart moeten blijven. Het zo opvallend voorop geplaatste ‘Alleen’ is niet slechts een verbindingswoord dat een tegenstelling uitdrukt, maar heeft ook de omineuze betekenis van alleenzijn, van eenzaamheid dus. Het gedicht eindigt somber, illusieloos, want aan voldongen levensfeiten blijkt niets meer te kunnen worden veranderd. De enige ‘groei’ die de ouders nog gegund is, is die tot hun afzonderlijke dood en met één draad kan het huwelijksweefsel zeker niet worden gered.
De derde strofe wees al op de latere effecten voor het kind. R. 13 maakt duidelijk dat een kind (dit kind, alle kinderen) tot aan de volwassenheid min of meer onbezorgd zijn eigen leven kan leiden, maar dat mét de volwassenheid een einde komt aan het ‘spelen’, het alleen voor zichzelf mogen bestaan. Dan zal het raamwerk dat leven is, verlangen dat er een nieuw weefsel wordt opgezet, met gedeelde draden, en omdat het dan op competenties aankomt die de vorige generatie miste, is het perspectief niet schitterend. Vestdijk zegt het niet, maar wijsheid lijkt geboden: niet voor niets had Pallas Athene naast haar vele andere taken ook nog het spinnen en weven onder haar hoede.

Onlangs verscheen (Jean Cocteau Gedichten, Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2003). In Plaint-chant (1923) schrijft Cocteau: “(…) On sent les muses hésiter.// Une prend les fils, une trie,/ Une perce le canevas./ Les courbes de leur broderie/ Décident seules où tu vas.” In de vertaling van Theo Festen: “(…) Voel ik de muzen talmen.// Eén neemt de wol, één kiest de draad,/ Een steekt hem door het doek;/ De richting die het borduursel gaat/ Bepaalt onze levenskoers.”

In Vestdijks ‘Het kind’ vormen de geformuleerde inzichten dankzij de beeldspraak een kunstig weefsel dat geheel op zichzelf staat. Taal, beeld en gedachten vormen een onlosmakelijk, elkaar versterkend geheel. Je hoort Euterpe fluiten van bewondering…

     Andere berichten