door Joop Leibbrand
Meander Klassieker 49
In de bespreking van de Revisorversie van het gedicht ‘Al die mooie beloften’ (Klassieker 26) werd door Joop Leibbrand de opmerking gemaakt dat de cyclus ‘G’, waarmee de bundel Al die mooie beloften opent, een van de hoogtepunten van de naoorlogse poëzie is. Deze uitspraak hield een belofte in die met de bespreking van het zevende gedicht uit deze cyclus wordt ingelost.
populieren bijvoorbeeld, soms kan het zijn
dat ik zie hoe de wereld, of bij het ruiken,
het ruiken van vers gemaaid gras kan het zijn:
–
het was zomer, altijd weer zomer, de wereld
was groot en ik leefde, maar met het idee
dat de mens niet bestaat. Ik schreef Lieve G,
maar ik stookte een vuur, met mijn brieven
–
een vuur. L G, hoe gaat het, hoe gaat het toch
met mij, van de aarde valt weinig te melden,
je rij populieren staat zachtjes te snikken,
maar dat gaat wel over, het gras ligt geduldig
te sterven, het ruikt zwaar naar het groene,
het groene bloed van het gras.
–
———————————–Ik heb een vuur
gemaakt, je vindt as als je terugkomt, as.
–
–
Rutger Kopland (1934 – 2012)
–
Uit: Al die mooie beloften (1978)
Uitgever: Van Oorschot
In de bespreking van de Revisorversie van het gedicht ‘Al die mooie beloften’ (zie Klassiekers 26) werd de opmerking gemaakt dat de cyclus ‘G’, waarmee de bundel Al die mooie beloften opent, een van de hoogtepunten van de naoorlogse poëzie is. Deze uitspraak hield een belofte in die nu wordt ingelost.
In de negen ongenummerde, titelloze gedichten waaruit de cyclus bestaat, wordt telkens in de directe, vertrouwelijke aanspreekvorm ‘je’ het woord gericht tot een zekere ‘G’, met wie de ik uit de gedichten ooit een weinig gelukkige relatie onderhield. Al is er soms sprake van een zekere weemoed om wat voorbij is – het vierde gedicht stelt vast: ‘Soms was het tussen ons zo gezellig G, als / wij de regen hoorden op het dak, […]’ – de overheersende gevoelens zijn eenzaamheid, angst, pijn en woede. Het slotgedicht opent met: ‘Die dagen met jou G, ze smaakten heel hevig / naar weinig, als de dag van een uitgesteld / afscheid, […]’ en de laatste regels luiden: ‘[…] Die / / dagen met jou G, heb ik gemompeld als een schaker, / alleen tegen zijn bord, zo hevig tegen niemand.’ In het zesde gedicht vraagt hij: ‘Het leven met jou, wat was dat voor leven. […]’ en als antwoord volgt even later: ‘Achter de muur ligt iemand te zuchten en zachtjes / te schreeuwen G. Dat was het leven met jou, […]’.
Het leven met G gaf vooral zoveel frustratie, omdat G zich consequent voor de ik verborg en zich voor hem ‘onkenbaar’ hield – de openingsregel van de cyclus is: ‘G, ik schreef een vers over jouw gezicht, / dat het zo afwezig was, […]’ – maar er omgekeerd voortdurend blijk van gaf de ik altijd te zien en alles van hem te weten. ‘Als je mij dan eindelijk zou kennen, ik / zou weggaan G, ik houd er niet van om / te worden gekend door iemand die ik niet / En ook dat zou je weten, ook dat weer, // zeker, beter dan ik. […]’, staat er in het derde gedicht en het slot van het openingsgedicht is: ‘je ziet me nog als ik niet kijk, je ademt / als ik niet luister, leest wat ik niet schrijf.’ De lezer is geneigd de ik groot gelijk te geven, dat hij aan deze ongelijkwaardige relatie een eind heeft gemaakt. Onverdraaglijk is zoiets…
Natuurlijk doet zich nu de vraag voor naar de identiteit van de ‘G’. Door de personalisering, de intieme toon, de vele huiselijke beelden, een aanspreking als ‘Lieve’, ligt het voor de hand in eerste instantie te denken aan een ex-geliefde; misschien is het een betekenislaag die op de achtergrond als overwogen mogelijkheid meespeelt, maar uit tal van tekstuele en buitentekstuele aanwijzingen blijkt, dat ‘G’ de G van ‘God’ is. In het eerste gedicht cirkelt de beeldspraak om ‘adem’, ‘water’ en ‘wind’ en valt het woord ‘godvergeten’. In het derde gedicht is sprake van ‘je verwinterde Eden’, in gedicht vier vliegt er een boodschappende duif en zo zijn er nog veel meer vooral ook impliciete aanwijzingen. Kopland zelf heeft deze gedichten ooit geplaatst in het kader van zijn ‘afscheid van het christendom’ en hij autoriseerde de Franse vertaling ervan onder de titel ‘D’: geen ‘bien-aimée’ of ‘chérie’, maar ‘Dieu’.
Naast de negen G-gedichten uit de cyclus is er nog een tiende (‘Eenzame G, ik heb je toch weer bezocht, we hebben’), dat staat in de afdeling ‘Omdat we van ons zelf geen huis zijn’. Van die tien gedichten hebben er acht de sonnetvorm, waarbij opvalt dat Kopland telkens het sextet op alle mogelijke manieren varieert: twee terzinen, kwatrijn – distichon, distichon – kwatrijn, drie distichons, een compleet sextet, alles komt voor. In twee gedichten, die bij vluchtige lezing ook sonnetten lijken, is iets anders aan de hand. Het ‘sextet’ van gedicht vier heeft vijf regels, dat van het hierboven staande zevende gedicht heeft er juist een (zo men wil zelfs twee) meer.
Gedicht vier, dat een soort ark van Noachachtig verhaal vertelt, eindigt met ‘[…] er is inderdaad / een duif gekomen met in haar bek een takje.’ Een prachtige boodschap, maar het verhaal is niet af, want er ontbreekt een regel. Gedicht zeven voegt die regel toe en we zullen zien wat die inhoudt.
Het gedicht opent op een aarzelende toon. Er is weliswaar sprake van een actieve ik-figuur, die ziet, ruikt, leeft, schrijft, stookt en vuur maakt, maar de talloze herhalingen geven het vooral in het begin iets zwevends, onzekers, stamelends haast en dat te meer daar er enkele keren een anakoloet voorkomt, een niet afgemaakte zin. Het zal te maken hebben met een geëmotioneerde gemoedstoestand, maar ook met degene tot wie hij zich in brieven en gedicht richt: ‘Lieve G’, ‘L G’.
Aanleiding tot de behoefte zich tot ‘G’ te wenden is een ervaring die hij opdoet door bepaalde zintuiglijke indrukken: een rij populieren zien, of vers gemaaid gras ruiken, geeft hem het gevoel van een ‘eindeloze’, alles omvattende zomer, een nauwelijks in woorden te vangen paradijs, nog niet of niet meer door mensen bevolkt, dat hem warm maakt, verlangend, hem de wens ingeeft dat het zó altijd zou moeten zijn: zuiver, schuldeloos, vrij.
Zo zou het moeten zijn en dat wilde hij de ‘Lieve G’ wel schrijven, maar het werden brieven die hij niet verstuurde, althans niet op de gewone manier; als ‘G’ staat voor God, kan dat ook moeilijk. Dat hij met de brieven een vuur stookte, is een minder onbezonnen daad dan het lijkt: voor wie met God wil communiceren is een ‘brandoffer’ zo gek nog niet: de opstijgende rook doet het werk!
Het valt trouwens op dat er staat met mijn brieven, en niet van; er is geen sprake van simpelweg iets verbranden: het vuur dat met de brieven wordt gemaakt, duidt op grote intensiteit, op hartstocht, maar ook op iets gevaarlijks, iets explosiefs en dat heeft alles met de inhoud ervan te maken, zoals blijkt uit de brief die in het gedicht is opgenomen. ‘L G, hoe gaat het, hoe gaat het toch / met mij’, vraagt de ik en dat kun je lezen als één, pas in de herhaling afgemaakte vraag, maar ook als twee vragen: hoe gaat het met jou, hoe gaat het met mij – en dat dan weer op twee manieren: hoe is de huidige situatie, hoe zal het verder gaan?
De vragen aan ‘G’ zullen voor sommigen grenzen aan blasfemie, maar zijn toch heel wezenlijk, omdat deze zo alleen gesteld kunnen worden aan een ‘G’ die zich afzijdig houdt, niet kent én ‘onkenbaar’ is. De vraag hoe het met de ik zelf gaat – voor een orthodox christen een basisvraag – is in dit kader dan ook tamelijk zinloos; ‘G’ zal het niet kunnen zeggen, want hij kent uit zichzelf noch de wereld, noch de mens. In zijn brief praat de ik-figuur ‘G’ bij en al lijkt hij niet meer dan wat natuurbeelden te geven, hij verstrekt toch heel wezenlijke informatie over hoe het de aardse mens vergaat.
Niet alleen de personificaties (de snikkende bomen, het bloedende, geduldige gras) vormen een aanwijzing, ook de beelden zelf doen het. Het Latijnse ‘populus’ betekent zowel ‘populier’ als ‘volk’, en in veel Bijbelteksten staat ‘gras’ voor de sterfelijke mens. De bekendste plaatsen zijn Jesaja 40:6-8 (‘Alle vlees is gras…’) en Psalm 103 (‘De sterveling – zijn dagen zijn als gras…’), maar ook Psalm 90 maakt er melding van. De mens, zegt de briefschrijver, kent zijn tijdelijkheid, het maakt hem verdrietig, maar het is niet anders, hij redt het wel, zo alleen; hij ondergaat het en heeft ermee leren leven, want een ander perspectief is er niet.
Het slot is verstechnisch gezien heel opmerkelijk. Logischerwijs moet dat dan ook voor de inhoud gelden. Kopland breekt regel 14, normaal de slotregel van het sonnet, voortijdig af. Na een witregel voltooit hij die op ongeveer de afbreekhoogte en hij voegt er nog een extra regel aan toe. Het zijn de laatste regels van de brief, en kennelijk heeft hij de ik een lange pauze gegund om na te denken en af te ronden. Het staat er ook niet zomaar; het is een verklaring, een statement, een conclusie: uiteindelijk zal alles ten onder gaan.
Bij ‘vuur’ is er sprake van een sterk enjambement, wat de veelheid aan meespelende betekenissen nog extra benadrukt. Naast de al eerder genoemde zijn dat vooral de bescherming die vuur biedt – waarvoor je dus zélf zorgt – de signaalfunctie (een teken waarop ‘G’ zou moeten letten), maar vooral de vernietigende kracht ervan. Vuur maakt tenslotte aan alles een eind. Als ‘G’ zich ooit weer voor de aarde mocht gaan interesseren (áls, erg zeker lijkt dat niet), zal het alleen ‘as’ zijn wat hij aantreft en dat gaat heel wat verder dan het hoopje as dat van de brieven overbleef. Het laatste ‘as’ vormt er nogmaals de bevestiging van en heeft bovendien de associatie met een slordig uitgesproken ‘als’: as. Het lijkt warempel of Koplands ik de eventuele wederkomst van ‘G’ nog banaliseert ook.
Het vierde gedicht uit de cyclus bracht in de dertiende regel een duif met een takje in haar bek. De extra regel(s) van gedicht zeven maken duidelijk dat het beest wat Kopland(s ik-figuur) betreft vergeefs is uitgevlogen, want uit deze as zal geen goddelijke Phoenix ooit oprijzen. Het afscheid is compleet.