LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 64: Frederik van Eeden – De Waterlelie

26 jan, 2005
door Inge Boulonois

Meander Klassieker 64

‘De Waterlelie’ is het bekendste gedicht van schrijver, arts, psychiater en utopist Frederik van Eeden. Het getuigt van zijn belangstelling voor Oosterse mystiek, en is toch oer-Hollands. Volgens sommigen een bij uitstek zweverig gedicht, maar niet zonder verdienste, wat Inge Boulonois in haar bespreking mooi laat zien.

De Waterlelie

Ik heb de witte water-lelie lief,
daar die zo blank is en zo stil haar kroon
uitplooit in ‘t licht.

Rijzend uit donker-koele vijvergrond,
heeft zij het licht gevonden en ontsloot
toen blij het gouden hart.

Nu rust zij peinzend op het watervlak
en wenst niet meer…


Frederik van Eeden (1860 – 1932)

Uit: Van de passielooze lelie (1901)
uitgever: W. Versluys
(De spelling is hier gemoderniseerd.)

De maker van dit zeer bekende gedicht was niet alleen schrijver, maar ook arts, psychiater en utopist. Naast serieuze poëzie schreef hij onder het pseudoniem Cornelis Paradijs parodistische verzen (Grassprietjes, 1885) en tevens was hij een van de meer begenadigde Nederlandse toneelauteurs. Als een van de oprichters / redacteuren van De Nieuwe Gids publiceerde hij in dit tijdschrift van de Tachtigers het symbolische sprookje De kleine Johannes, dat grote opgang maakte. Tot zijn belangrijkste werken behoren voorts het drama De broeders (1894) en de psychologische roman Van de koele meren des doods (1900).
Als wereldverbeteraar stond hij een eenvoudige levensstijl voor die verwerkelijkt zou kunnen worden door Walden – zo genoemd naar het boek Walden, a life in the woods (1854) van de Amerikaanse schrijver Thoreau. In 1898 richtte Van Eeden te Bussum zijn Walden op, een streven naar een ethisch-communistische gemeenschap. In 1907 ging dit project te gronde. In zijn latere leven voelde hij zich steeds meer aangetrokken tot het rooms-katholicisme dat hij in 1922 openlijk aanvaardde.

Het hier besproken gedicht speelde aan het begin van de twintigste eeuw een rol in de literaire discussie over estheticisme en naturalisme. Volgens het naturalisme, een van origine Franse stroming, moest de kunstenaar de werkelijkheid zonder vooropgestelde ideeën over wat mooi of lelijk, goed of slecht is, onderzoeken en weergeven. Dus niet uitsluitend de pracht van de bloem diende getoond te worden, maar ook de slijkerige wortels moesten zichtbaar zijn. Lodewijk van Deyssel was een Tachtiger die dat in zijn literatuur concreet gestalte gaf. Van Eeden daarentegen vond dat walgelijk: hij genoot van de waterlelie vanwege haar schoonheid en haar kuisheid. Bij zijn latere werk gebruikte hij de lotusbloem, die veel lijkt op de witte waterlelie, als vignet.

‘De Waterlelie’, een liefdesgedicht waarin een bloem wordt bezongen, is een mooi voorbeeld van ik-lyriek. In de eerste strofe spreekt de dichter zijn liefdevolle bewondering uit. De tweede strofe beschrijft haar ontwikkeling van donkere grond naar licht. In de laatste regels heeft zij zich ontplooid tot peinzende wensloosheid.

Het gedicht is overwegend jambisch maar gaat zo af en toe zijn eigen gang. We zien geen eindrijm, de regellengte varieert. In beperkte mate werd staf- en klinkerrijm gebruikt: witte waterlelie, lief en die, zo en kroon, stil en licht, donker en gevonden. Mooi valt de klemtoon op ‘Rijzend’ aan het begin van de tweede strofe; heel plastisch wordt zo de inhoud door de vorm geaccentueerd. De bloem is gepersonifieerd: zij peinst, is blij, rust en wenst niets meer.

De witte waterlelie is het symbool bij uitstek van schoonheid en zuivere liefde. Daardoor is het gedicht niet alleen een ode aan de waterlelie, maar tegelijk aan deze eigenschappen. In de eerste strofe ‘Ik heb de witte water-lelie lief,/ daar die zo blank is en zo stil haar kroon/ uitplooit in ‘t licht’ ligt al een onuitgesproken identificatie van de ik-figuur met de waterlelie besloten. De meest voor de hand liggende interpretatie van het gedicht vormt bijgevolg het verlangen van de dichter naar schoonheid en zuivere liefde. De andere twee strofen sluiten daar inhoudelijk probleemloos bij aan. Heeft men deze eigenschappen gevonden, dan zijn er geen verlangens meer. Een mens komt pas tot volledig wasdom door ontwikkeling en ontplooiing van zichzelf. Om het licht te vinden moet hij de donkere grond verteren, het duister in hem, de schaduwzijden waarvan hij zich niet of slechts half bewust is. Binnen de utopische visie van Van Eeden kan de waterlelie zijn verlangen illustreren naar een ideale wereld, met daarin vanzelfsprekend de eeuwige discrepantie tussen ideaal en werkelijkheid, tussen de prachtige bloem met het gouden hart en de donkere, harteloze vijvergrond.

Ontegenzeggelijk heeft het gedicht een metafysische draagwijdte. Daar gaat de schrijver trouwens zelf in zijn Johannes Viator, het boek van de liefde (1892) expliciet op in: ‘Ik ben een witte lelie en mijn leven is het opengaan in Uw licht’. Met ‘Uw licht’ verwijst hij naar de liefde van God. Hiermee zijn we beland bij de oerchristelijke en door de bijbelse Johannes verwoorde opvatting dat God liefde is, de liefde als de ware grond van het leven. Op deze wijze wordt het beeld van de bloem bijzonder vaak gebruikt; het bekendste voorbeeld is ongetwijfeld ‘Ego flos’ van Guido Gezelle. Zoals de menselijke ziel zich op het Licht richt, zo keren bloemen zich naar het zonlicht. En zoals de ontplooide bloem haar hart toont, zo toont het hart van de tot wasdom gekomen ziel ons de liefde. De ‘stille tuin’ van de ziel werd trouwens al eeuwenlang tot een spiritueel kader geallegoriseerd waarbij de (vijver)bodem uiteraard weer de te bewerken grond van het bestaan voorstelt.
Tenslotte kan men ‘De Waterlelie’ ook poëticaal lezen: de lelie is dan een gedicht van bijzondere schoonheid en zo men wil geïnspireerd door God.
Kortom: het hier geanalyseerde gedicht draagt betekenis, die varieert van een persoonlijk loflied op een specifieke bloem tot een bovenpersoonlijk gedicht met een universele en tijdloze geldigheid.

Normaliter zou dit het einde vormen van deze analyse, ware het niet dat ik via internet een vermeldenswaardige ontdekking deed. In 1887, veertien jaar vóór het besproken gedicht, verscheen de dichtbundel Bonte Schelpen van Elize Knuttel-Fabius (1857-1944). Daarin bevindt zich ook een gedicht met de titel ‘De Waterlelie”.

De Waterlelie

Eenzaam op haar ranken stengel
Droomt een schoone witte lelie
In een’stillen waterplas
Aan haar voet het groen bekroosde,
Troebel, dichtbegroeid moeras.

Somtijds breekt het somber zwijgen
Van de nachtelijke stonden
‘t Rits’len van een vallend blad,
Hoort men langs den donkren oever
Schuiflen hagedis en pad.

Maar de witte waterlelie
Wiegelt droomend op haar stengel,
Blikkend naar den hemeltrans;
In haar kelk, den smetloos reinen,
Werpt de maan haar zilverglans.

Formeel een heel ander vers, bestaande uit drie kwintijnen, een trocheïsch metrum met elisie. Naar hedendaagse maatstaven uiterst gekunsteld en oubollig. De titel is precies hetzelfde, ook wordt personificatie gebruikt, Knuttel bezingt eveneens de schoonheid van de stille witte waterlelie met de voet in de grond etc.; de vele overeenkomsten hoef ik hier niet verder op te sommen, die zijn evident.
In de Nieuwe Gids van 1887 – Van Eeden was toen redacteur – wordt in de rubriek literaire kroniek haar pas uitgegeven bundel Bonte Schelpen besproken. Volgens de chroniqueur waren daarin slechts acht gedichten enigszins de moeite waard. Over de rest, waaronder Knuttels ‘De waterlelie’, schreef hij

‘t Zijn de een dit, de ander dat: albumversjes in den Genestetschen trant en met even slappe factuur; sentimentaliteit in antithesen, zooals Beets ze heeft; onverdienstelijke paraphrases van Heine; water- en melkachtige navolgingen van Jacques Perk; solpartijtjes met kinderen, en ‘jong moedertje’ voorop; gevoelige dames-banaliteiten op rijm, enfin – Zangen voor de Vrije Gemeente. Dag Mevrouw!

De naam van de schrijver van deze denigrerende regels staat niet vermeld, maar als redacteur zal Van Eeden er op z’n minst zijn fiat aan hebben gegeven. Veertien jaar later vond Van Eeden de inhoud van Elize Knuttels vers wèl goed genoeg om zich er onmiskenbaar door te laten inspireren. Door al die banaliteiten en slappe sentimentaliteiten dus…


De bespreking door Inge Boulonois van De Waterlelie van Frederik van Eeden leverde zowaar een discussie op, voor het eerst in Klassiekers!

Rutger H. Cornets de Groot merkt op:

Het gedicht herbergt een paar geheimen die onbesproken zijn gebleven. Het gaat naar mijn idee niet om een discrepantie tussen werkelijkheid en ideaal, maar om het verschil tussen afkomst (Freud) en bestemming (Jung). Meer dan christelijke, spelen bildungs- en wellicht ook alchemistische (‘gouden hart’) motieven een rol. Het woord ‘rijzend’ verwijst expliciet naar een tot wasdom komen, vanuit de donkere ondergrond naar de liefde tot God. Goed gezien is de identificatie van het subject met het object, waarbij de eerste van zijn eigen geestelijke ontwikkeling in de waterlelie een beeld probeert te geven. Maar met schoonheid en zuivere liefde heeft dat alleen zijdelings te maken; ik weet ook niet in hoeverre de waterlelie daarvan een symbool bij uitstek is, zoals wordt gezegd. De sfeer in Van Eedens dagen en in zijn kring was toch boeddhistisch/antroposofisch, waardoor het ‘niet meer wensen’ in de laatste regel als uitdrukking van het verlangen naar het Nirvana kan worden gelezen, het opgeven van verlangen om zo de cyclus van wedergeboorten te doorbreken, enz.; het ‘peinzen op het watervlak’ is dan de verwoording van meditatieve contemplatie. De context van het gedicht moet niet in eerste instantie in het christendom of het katholicisme worden gezocht, maar bij Jung, de alchemie, Blavatsky en eventueel nog bij een vroeg-communistisch sentiment. Een bij uitstek zweverig gedicht dus, volgens het vooroordeel, maar niet zonder verdienste, wat de bespreker verder mooi heeft laten zien.

Reactie Inge Boulonois:

Ik kan mij wel voorstellen dat Cornets de Groot wat aanhikt tegen de (tentatieve!) interpretatie die ik vanuit Van Eedens utopische visie aanreikte, tegen die ‘discrepantie tussen werkelijkheid en ideaal’. Het zijn termen uit de meer hedendaagse psychologie en die toepassen op Van Eeden doet anachronistisch aan. Toch heb ik zelf weer moeite om het gedachtegoed van allang gedateerde psychoanalytici uit de kast te halen, omdat dat mijns inziens geen recht doet aan de tijdloze inhoud van dit gedicht. Dat is natuurlijk een kwestie van persoonlijke smaak, want legitiem is het zeker: Freud en Jung waren dé dieptepsychologen uit Van Eedens tijd.
Inderdaad had Van Eeden een levendige belangstelling voor het boeddhisme. Maar als schrijver is hij natuurlijk wel geworteld in onze bloedeigen, voor een groot deel christelijk gevormde traditie, dus het zou mij te ver voeren het gedicht uitsluitend vanuit dat persoonlijke interessegebied te bekijken.
Symbolen zijn vanzelfsprekend historisch-cultureel bepaald en hebben daardoor lang niet altijd een eenduidige betekenis. Het Hebreeuwse sjoesjan kan zowel met lelie als met lotusbloem vertaald worden. Laatstgenoemde vormt symbool bij uitstek van het inzicht dat tot het nirwana leidt. In China en Tibet is de lotus met het boeddhisme verbonden als beeld van het zuivere streven. De bloem is trouwens door Van Eeden ook wel gebruikt als boekvignet.
Het hier besproken gedicht gaat echter over een waterlelie en niet over een lotusbloem. Naar mijn idee had Van Eeden, indien hij aan het gedicht inhoudelijk een ‘exotische’ lading wilde geven, er wel ‘De Lotusbloem’ boven gezet. Met andere woorden: een christelijke duiding klinkt hier, ook gezien hetgeen ik in de tweede alinea te berde breng, plausibel. In die optiek is de witte lelie zinnebeeld van reine dus schone, maagdelijke liefde. Zo wordt de aartsengel Gabriël gewoonlijk met een lelie in de hand afgebeeld als hij Maria de boodschap brengt. Ook in het Hooglied wordt de symboliek van de bloem benut. Zijn lippen zijn lelies, ze druipen van vloeibare mirre… zegt de bruid als zij de schoonheid van de bruidegom bezingt.
De waterlelie was, tot slot, niet alleen geliefd vanwege haar fraaie uiterlijk, maar ook vanwege de heerlijke geur die zij verspreidde, maar dat terzijde.

Antwoord Rutger H. Cornets de Groot:

De slechtste dienst die je een gedicht kunt bewijzen is het tijdloos te willen maken door het los te koppelen uit het persoonlijke interessegebied van de auteur. Gedichten – en mensen – zijn allesbehalve tijdloos, en er zou veel gewonnen zijn in de wereld wanneer dat eens werd erkend. Liever neem ik iemand als H.H. Ter Balkt als voorbeeld, die de vaderlandse geschiedenis als tijdgenoot van een verleden werkelijkheid benadert, in plaats van als ‘objectieve’ beschouwer van een zelfstandige, onveranderlijke en dus in alle richtingen te manipuleren grootheid.
Het is die opvatting van poëzie als autonoom verschijnsel die onder meer verantwoordelijk is voor zulke verwarring als ten aanzien van de lotusbloem en de waterlelie. Het zijn allebei planten, maar ze behoren niet tot dezelfde begripscategorie. De lotusbloem is een centraal symbool van het boeddhisme. Het is niet omdat Van Eeden geworteld is in onze bloedeigen vaderlandse cultuur dat hij die vervangt door een waterlelie, maar eenvoudig omdat hier geen lotus groeit. Dat wil niet zeggen dat daarmee het boeddhisme door het christendom wordt vervangen, alleen maar dat Van Eeden het oorspronkelijke symbool door een concreet object vervangt. Zo houdt hij de wereld waar het symbool naar verwijst levend.
Met noties als die uit het Hooglied en andere bijbelplaatsen bereik je hier maar weinig. Ik zie niet in hoe dit gedicht met schone, maagdelijke liefde in verband kan worden gebracht. Het is een ‘Bildungsgedicht’, dat beschrijft hoe het subject zich ontwikkelt van ongevormde materie (de ‘donker-koele vijvergrond’) naar het nirvana. Door de betrokkenheid van het subject op het object is het gedicht behalve boeddhistisch ook alchemistisch, want de dichter ziet zichzelf weerspiegeld in de waterlelie, zoals de alchemist zichzelf herkende in de materie die hij in zijn fiool bij elkaar had gebracht, en zo in een dubbelproces zelf ook de ontwikkeling doormaakte van prima materia tot edelmetaal.
Natuurlijk bestaan er voor de uitkomst in alle geloofssystemen equivalenten: de steen der wijzen bij de alchemie, nirvana bij het boeddhisme, satori bij Zen, de apotheose bij de Grieken, het samenzijn met God in het christendom. Dat maakt allemaal niet veel uit. Maar de kern van het gedicht is de beschreven ontwikkeling van het subject van chaos naar volheid. Dat heeft met schoonheid of maagdelijkheid niets te maken. Maar juist die twee termen worden door mensen met een neiging naar het autonome te pas en te onpas te pas gebracht, om de eenvoudige reden dat zij moeite hebben om de wereld te aanvaarden zoals die is: lelijk, onvolmaakt, veranderlijk, vergankelijk. Daarom moet het gedicht van zijn oorsprong, de dichter van zijn historische context en de bespreker van zijn eigenschappen worden vervreemd. Resultaat: een gedicht dat tijdloos geworden is, en daardoor niemand meer wat te zeggen heeft.

Slotopmerking Inge Boulonois:

Op de (zeer geapprecieerde!) reactie van Rutger reageer ik zo beknopt mogelijk, slechts op de essentie.
Van huis uit zijn wij dualistische denkers: of het ene, of het andere bezit exclusieve geldigheid. De werkelijkheid is natuurlijk veel te complex om met onze denkbeelden, hoe theoretisch gefundeerd, hoe significant aantoonbaar details ook mogen zijn, te omvatten. Als we alle theorieën en de optocht van lucide ideeën uit diverse invalshoeken over een kunstwerk of een gedicht bij elkaar zouden vegen, ontstaat een beeld dat het dichtst ligt bij wat dat voorstelt. Een optiek is immers niet meer dan een mogelijke manier van kijken en denken, van benaderen.
Wat ten aanzien van poëzie en overigens de meeste vormen van kunst geldt is, en nu spreek ik even als kunstpsychologe, dat kunst die de tijd weet te trotseren, naast een tijdgebonden aspect ook een tijdloos element in zich heeft. Op een of andere manier vormt een groots kunstwerk een geslaagde synthese tussen tijdgebonden en tijdloze aspecten, het slaagt erin onze tijdelijkheid aan het eeuwige te koppelen. Wellicht is dit een duidelijker formulering: hoe een gedicht zich uitdrukt is primair gekoppeld aan de maatschappelijk-culturele context, aan de tijd dus, maar wát wordt uitgedrukt is meer van tijdloze aard.
Een gedicht dat uitsluitend product van de eigen tijd vormt, heeft met trend en mode te maken, is geënt op de waan van de dag. Dat kan uiteraard korte tijd succesvol en vooral leuk zijn, maar al gauw wordt het als leeg en nietszeggend ervaren. Nog even dit: prachtig klinkend, natuurlijk, ‘de vaderlandse geschiedenis als tijdgenoot van het verleden’, maar meer dan een geconstrueerde taalkundige uitspraak waar je ook in de praxis van het dagelijks leven moeilijk mee uit de voeten kunt, is dat niet.
Wat ik met mijn bespreking van ‘De Waterlelie’ heb willen laten zien, is juist de diversiteit aan perspectieven die mogelijk zijn bij een bekend gedicht als dit en waar christelijke connotaties en interpretaties die twee millennia lang in onze maatschappij vigerend waren, pertinent bij horen. Daar voeg ik overigens graag de invalshoek van Rutger met zijn Bildungs-notie naar het Nirvana aan toe. De alchemie laat ik buiten beschouwing; Van Eeden lijkt mij niet de man geweest te zijn om zich langdurig met goochelachtige praktijken als transmutaties en levenselixers in te laten.

 

 

     Andere berichten