LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 81: M. Vasalis – De idioot in het bad

26 jun, 2006
door Inge Boulonois

Meander Klassieker 81

Het befaamde gedicht ‘De idioot in het bad’ van M. Vasalis kwam er maar bekaaid af in de bespreking van Gerrit Komrij in In Liefde Bloeyende: ‘het natste gedicht uit de Nederlandse poëzie’. Inge Boulonois neemt de lezer bij de hand, en gaat dieper in op vorm, beeldspraak en de nog altijd ontroerende inhoud.

De idioot in het bad

Met opgetrokken schouders, toegeknepen ogen,
haast dravend en vaak hakend in de mat,
lelijk en onbeholpen aan zusters arm gebogen,
gaat elke week de idioot naar ‘t bad.

De damp, die van het warme water slaat
maakt hem geruster: witte stoom…
En bij elk kledingstuk, dat van hem afgaat,
bevangt hem meer en meer een oud vertrouwde droom.

De zuster laat hem in het water glijden,
hij vouwt zijn dunne armen op zijn borst,
hij zucht, als bij het lessen van zijn eerste dorst
en om zijn mond gloort langzaamaan een groot verblijden.

Zijn zorgelijk gezicht is leeg en mooi geworden,
zijn dunne voeten staan rechtop als bleke bloemen,
zijn lange, bleke benen, die reeds licht verdorden
komen als berkenstammen door het groen opdoemen.

Hij is in dit groen water nog als ongeboren,
hij weet nog niet, dat sommige vruchten nimmer rijpen,
hij heeft de wijsheid van het lichaam niet verloren
en hoeft de dingen van de geest niet te begrijpen.

En elke keer, dat hij uit ‘t bad gehaald wordt,
en stevig met een handdoek drooggewreven
en in zijn stijve, harde kleren wordt gesjord
stribbelt hij tegen en dan huilt hij even.

En elke week wordt hij opnieuw geboren
en wreed gescheiden van het veilig water-leven,
en elke week is hem het lot beschoren
opnieuw een bange idioot te zijn gebleven.


M. Vasalis (1909 – 1998)

Uit: Parken en woestijnen (1940)
Uitgever: A.A.M. Stols

Het moet 1964 zijn geweest. Een wolkeloze lucht wist al weken niet van wijken. Eindexamens. Mondeling Nederlands maar ach, met zulk weer ging je toch niet binnen zitten blokken. Buiten liggen bakken, met een open boek ernaast. ‘Kun je in de zon wel leren?’ Moeders waren in die tijd eeuwig thuis. ‘Natuurlijk!’, antwoordde ik, quasi-nonchalant.
Nee dus. Vooraf in een benauwd lokaal apart met een gedicht voor mijn neus. In brave jurk tot op de rimpelloze knie. Blue jeans waren nog niet in en het symbool van de zogenaamd vrije moraal, de minirok, moest nog komen. De idioot in het bad, las ik toen de letters niet meer zenuwachtig dansten. Veel te lang, mopperde ik. Een kwartier later wist de docent op slinkse wijze enkele correcte antwoorden uit mij te trekken, net voldoende voor de kleinste zes. Meer dankzij zíjn inspanningen dan de mijne, denk ik achteraf…

Over de lengte zegt Gerrit Komrij niets, maar De idioot in het bad is het natste gedicht uit de Nederlandse poëzie, zo debiteert hij in zijn bloemlezing met toelichtingen In Liefde Bloeyende (Amsterdam, Bert Bakker 1998). Na wat leunstoelfilosofie over de vochtigheid van onze poëzie in het algemeen gaat hij noch in op de vorm noch op de inhoud en dat is jammer.
Het befaamde gedicht valt op door de indringende directheid en de ingehouden bewogenheid. M. Vasalis is het pseudoniem van de psychiater Margaretha Droogleever Fortuyn-Leenmans (1909-1998); vasallis (of vasalis) is de Latijnse vertaling van Leenmans. Voor haar biografische en bibliografische gegevens kunt u terecht op de site van de dbnl.

Mij was het beeld bijgebleven van een idioot – officieel iemand met een IQ onder de 20, dus zwakzinniger dan debiel en imbeciel – met lange, gekromde nagels die in de badmat bleven haken. Nu zie ik een wat angstig gespannen lichaam van een geestelijk gehandicapte voor me, aan de arm van een zuster op weg naar het bad, het wekelijkse hoogtepunt van zijn leven in een inrichting. De witte stoom van het water ontspant hem, maakt hem zelfs mooi en in bad voelt hij zich als een ongeboren vrucht. Helaas volgt er geen happy end. De bader moet eruit, ook al stribbelt hij tegen. Zijn lot is het om alleen gelukkig te zijn in het verwarmde water. Zonder dat is en blijft hij wat hij is: een bange idioot.

Van de vorm was me nauwelijks iets bijgebleven. Zeven kwatrijnen telt het jambische vers, zes met gekruist en één, het derde, met omarmend rijm; het aantal versvoeten varieert. Het wemelt van andere soorten rijm, in hoofdzaak assonantie. Er worden geregeld metaforen gebruikt. De strofen bestaan uit één zin en eindigen met een punt, behalve de tweede die twee zinnen bevat. Vanaf het derde kwatrijn wordt vaak de anafora gebruikt. Er is geen expliciet lyrisch ik of tweede persoon; een niet nader bepaald iemand vertelt hoe hij of zij naar de patiënt kijkt en de lezer kijkt mee. Epische poëzie. Je zou ‘De idioot in het bad’ bijna een dichterlijke documentaire kunnen noemen.

In de derde regel van het eerste kwatrijn ontspoort de jambe, wat mooi aansluit bij de onbeholpen gang van de hoofdpersoon. Die antimetrie springt erg in het oog, omdat de eerste twee regels zeer regelmatig zijn. Beide zijn door de naar parallellie zwemende zinsdelen heel ritmisch –opgetrokken schouders, toegeknepen ogen, en bovendien valt de tweede regel op door de herhaling van de lange a – haast dravend en vaak hakend. Dit klinkerrijm legt tussen ‘draven’ en ‘haken’ een formele band. Onderwerp en persoonsvorm volgen pas ná de eerste drie regels (inversie), waardoor de bader reliëf krijgt. Wanneer de stoom hem halverwege het tweede kwatrijn kalmeert, valt een functionele pauze. Van hem gaat kleding af; iets bij komt er niet want hij kan zich niet verder ontwikkelen. Het ouderwetse woord bevangen, dat ‘overmeesterd’ en ‘schuchter’ betekent, past goed bij de bijna blote, dromende zwakzinnige. Uitsluitend de derde strofe van het gedicht heeft omarmend rijm. Is het coherentie, of gratuit toeval dat het water hem net hier omarmt? Geholpen door de zuster glijdt hij metrisch soepel in het weldadig warme bad. Smal maakt hij zich door zijn armen voor de borst te vouwen, een houding waaruit overgave en bescherming spreekt.

Eenmaal in het water beginnen de regels op gelijke wijze: hìj vouwt, hìj zucht. Het vierde kwatrijn begint drie maal – een volmaakt getal – met ‘zijn’ en het vijfde drie keer met ‘hij’. Dus in bad gezeten komt de zwakzinnige letterlijk én figuurlijk ‘volmaakt’ voorop te staan. Zijn bad krijgt op deze wijze de plechtstatigheid van een bijzondere gelegenheid; de beschrijving klinkt zelfs enigszins bezwerend. Ook de beeldspraak ‘om zijn mond gloort…een groot verblijden’ geeft de gebeurtenis iets heel speciaals. Leeg en mooi wordt zijn gezicht in die ontspannen, zorgeloze en verlangenloze staat, terwijl zijn lichaam wordt vergeleken met plantaardig leven dat net als hij geen zelfstandig denkvermogen bezit. ‘Komen als berkenstammen door het groen opdoemen’ is metrisch een onbeholpen regel: de eerste lettergreep van ‘komen’ krijgt een heffing en ‘opdoemen’ wordt automatisch ‘verkeerd’ beklemtoond waardoor een omineus ‘doem’ naar voren komt. Veeg klinkt eveneens de beeldspraak ‘benen, die reeds licht verdorden‘ in regel 15.
Verwijzen de dorre witte berkenstammen naar doodsbeenderen, de bleke bloemen naar aronskelken? De verteller komt in de vijfde strofe nogal auctoriaal over. Bij het woord ‘sommige’ past de lezer spontaan elisie toe. In het badwater, dat de groene kleur van de hoop heeft, is de zwakzinnige ‘nog als ongeboren’, als een foetus wiens enige wijsheid bestaat uit die van het lichaam. Begrip van de dingen van de geest is niet voor hem weggelegd.

Wanneer hij uit het warme, soepele water moet en in de harde, stijve kleren gaat, stribbelt hij – antimetrisch – tegen; dit ‘tegen’ lijkt assonerend nog ‘even’ te resoneren. In de laatste kwatrijnen beginnen de regels opvallend vaak met ‘en’, hetgeen de volgorde van de ceremoniële handelingen lijkt te profileren. De laatste strofe laat zich lezen als een samenvatting, de trieste epiloog van het voorgaande: elke week wordt hij opnieuw in bad geboren, elke week blijft hij een bange idioot.

‘Een oud vertrouwde droom’ en ‘hij is in dit groen water nog als ongeboren’. Taal die verwijst naar het prenatale bestaan in de moederschoot, waar de ‘hij’ zich nog volmaakt waande, zich beschermd en veilig warm wist. Uitsluitend als foetus, als verstandelijk onbewust en onvoltooid wezen, voelt hij zich ontspannen en thuis. Tegelijk klinkt de – onterechte – hoop door van opnieuw geboren worden, als gaaf mens, waar we, bij uitbreiding, kunnen denken aan het verlangen naar de eerste gaafheid toen de mens nog heel was en met God in Eden wandelde.

In de laatste strofe staat een liggend streepje tussen water en leven, wat ook in 1940, toen het gedicht voor het eerst werd gepubliceerd, ongebruikelijk was. Onder ‘waterleven’ verstaan we: het leven òp of ìn het water. Het streepje geeft de levende eigenschap van het nat meer nadruk. Water is dan de bron en drager van alle levenskracht, het staat voor de onbewuste lagen van de persoonlijkheid en is verbonden met lichamelijke en rituele reiniging, soms zelfs met genezende krachten. De kringloop van het leven wordt door water beschreven, van de wassing van de pas geborene tot die van de pas gestorvene. Water als de levensstroom die gewoon zijn eigen weg gaat én als een stille spiegel aanzet tot reflectie.
Van het levende raadsel van het water heeft de psychiater die Vasalis in het dagelijks leven was, hier volop gebruik gemaakt.

     Andere berichten