door Inge Boulonois
Meander Klassieker 92
De Bijbelse psalm 23 werd ooit getypeerd als ‘de nachtegaal onder de psalmen’. Leo Herbergs schreef er een ironiserend gedicht over. Inge Boulonois las en besprak het aandachtig en eindigt met Bob Dylan.
–
Psalm 23
de heren zijn onze herders
zij leiden ons over ligweiden
naar wateren van recreatie
en rust van grazige weiden
ze bouwen voor ons snelwegen
zodat we ons kunnen verplaatsen
en zorgen voor treinen en vliegvelden
maken geluiddicht onze woning
niets zal ons ooit nog ontbreken
woningwetwoningen en sportparken
muren tegen onze vijanden
ze doorschouwen onze harten
wat goed is voor ons leven
weten ze, met zalvende woorden
noden ze ons aan hun tafels
steeds gaan zij ons voor, onze herders
leggen uit hoe we de weg vinden
in onze belastingformulieren
en waar we ons moeten vervoegen
voor een visakte of een huurwoning
waar het politiebureau is of het stadhuis
en hoe door het dal van doodse schaduwen
we het winkelcentrum kunnen bereiken
waar het ons aan niets zal ontbreken
waar zouden wij zijn als de herders
zelf zouden gaan dwalen, ten prooi
zouden vallen aan twijfels
niet meer treden in sporen van waarheid
niet met stok en staf ons voorgaan
en het kwaad niet meer zouden vrezen?
is dan tot in lengte van dagen
geen geluk meer om onze schreden
in het aangezicht van onze belagers?
Leo Herberghs (1924)
‘De notulist van het veronachtzaamde’, zo is deze in Heerlen geboren dichter wel genoemd. Hij beheerst allerhande genres: van vrije episch-lyrische verzen tot vormvaste sonnetten. Zijn bundels gaan dikwijls over de natuur. Met aarden vingers (1955), een uitgave in de Windroosserie, vormde het officiële debuut. Bij de Leidse uitgeverij Plantage verscheen in 1998 een keuze uit zijn werk onder de titel Portret van een landschap. Gedichten 1953-1997 waarin poëzie uit negen bundels is verzameld. Komrij’s tweedelige anthologie (2004) telt vier gedichten van Leo Herberghs.
De Bijbelse psalm 23 – enkele alinea’s lager weergegeven – werd ooit getypeerd als ‘de nachtegaal onder de psalmen’. Het is de populairste van het psalter en heeft als centraal thema de geborgenheid. Hoe vreemd aan ons individualistisch tijdperk de metafoor van de herder met de kudde afhankelijke schapen ook lijkt, de tekst duikt regelmatig in contemporaine poëzie op en veelal rijk gelardeerd met vragen, gevoelens van nostalgie en, dat kan niet missen, verzet. Zie als voorbeeld Al die mooie beloften van Rutger Kopland, eerder besproken in Klassiekers nr. 26.
Herberghs koos voor een parodiërende omwerking en vergelijkt de geborgenheid vanuit het geloof met die van de burger in onze maatschappij; de heren leiders vervangen de herder, de burgers de schapen. De drie strofen, een van vijftien regels en twee novetten, hebben geen vast metrum, geen kapitalen en minimale interpunctie. Aan het woord zijn de burgers, bij monde van de dichter. In de Bijbelse psalm is de ‘herder’ de Goede Herder, Jezus de Christus die de gelovige ‘schapen’ voedt, ze behoedt en thuis brengt. De eerste regel van Herberghs ironiseert al: ‘de heren zijn onze herders’. De eerste regel bij hem en van de psalmist klinkt fraai door alliteratie en verdere verwantschap van heren en herders resp. heer en herder, een overeenkomst van letters op basis van ‘schrapschap’, een indertijd door Battus geïntroduceerd neologisme.
De heren leiden ‘ons’, rijmend, over ligweiden naar wateren van recreatie, ze zorgen dat we ons vliegensvlug kunnen verplaatsen en bouwen vliegvelden, geluiddichte woningen, sportparken en muren tegen vijanden. Ze weten wat goed voor ons is, ‘doorschouwen zelfs onze harten’, literaire taal die hier ridicuul klinkt want gaat het hier wel om het hart? Met zalvende woorden worden we aan hun tafels genood. Aan niets zal het ons ontbreken, mede dankzij de bereikbaarheid van winkels, zo blijkt in de tweede strofe.
De herders gaan ons ‘voor’, d.w.z. ze gaan voorop én staan qua rangorde vooraan. Hoe we door het dal van doodse schaduwen, met stafrijm, dus door de zware perioden van ons leven heenkomen, ook dat leggen de leiders uit. De ironie druppelt door: ze regelen van alles tot en met de visakte. En na een omineuze periode is daar, als panacee, het winkelcentrum, waar het ons natuurlijk aan niets zal ontbreken…
In de laatste strofe wordt de vraag gesteld wat er zou gebeuren als de herders zelf zouden gaan dwalen, ons niet met de aan de Bijbelse psalm ontleende allitererende ‘stok en staf’ zouden voorgaan en het kwaad niet meer zouden vrezen. De stok is een wapen tegen distels en wilde dieren en samen met het machtsattribuut van de staf worden schapen langs de goede weg geleid. Het gedicht eindigt eveneens vragenderwijs: ‘is dan tot in lengte van dagen/geen geluk meer om onze schreden/in het aangezicht van onze belagers?’ M.a.w. is het geluk dan een voorgoed gepasseerd station en kijken we onze vijanden pal in het gezicht?
Een psalm van David
De HEER is mijn herder,
het ontbreekt mij aan niets.
Hij laat mij rusten in groene weiden
en voert mij naar vredig water,
hij geeft mij nieuwe kracht
en leidt mij langs veilige paden
tot eer van zijn naam.
Al gaat mijn weg
door een donker dal,
ik vrees geen gevaar,
want u bent bij mij,
uw stok en uw staf,
zij geven mij moed.
U nodigt mij aan tafel
voor het oog van de vijand,
u zalft mijn hoofd met olie,
mijn beker vloeit over.
Geluk en genade volgen mij
alle dagen van mijn leven,
ik keer terug in het huis van de HEER
tot in lengte van dagen.
Nieuwe Bijbelvertaling; Katholieke Bijbelstichting, ‘s-Hertogenbosch 2005
‘Een psalm van David’, staat er boven, wat niet impliceert dat de harpspelende koning de auteur is; veel hedendaagse theologen zien de davidische origine vooral als een relict uit vervlogen tijden. In ieder geval is een gelovige aan het woord. Drie kwatrijnen en een novet telt het ametrische lied. ‘De HEER’, in kapitalen, ‘is mijn herder’. ‘Mijn’ staat er, bezittelijk voornaamwoord 1e persoon enkelvoud, m.a.w. de relatie van herder tot kudde wordt overgedragen op die tot de enkeling.
‘Het ontbreekt mij aan niets’, debiteert de tweede regel. Uiteraard wordt niet bedoeld dat de gelovigen alles bezitten wat ook maar te krijgen is . Het belangrijkste is de Heer als herder en dat is of moet voldoende zijn. De regels klinken enigszins jubelend. Ze neigen bovendien naar een bezwering en, in modern psychologisch jargon, naar een selffulfilling prophecy, iets dat wel uit moet komen. Evenals bij Herberghs wordt het leven dynamisch voorgesteld maar de gelovige is en route naar het Vaderhuis. De Heer ‘voert’, ‘geeft’, ‘leidt’ enzovoorts ‘tot eer van zijn naam’.
De eerste regel is tweevoetig amfibrachisch met heffingen op ‘Heer’ en ‘herder’ waardoor de relatie tussen klankverwantschap en inhoud dik wordt aangezet. De ee van ‘Heer’ resoneert tot in ‘eer’ in regel 7 door. In strofe twee geeft de Heer nieuwe kracht en leidt, met klinkerrijm, langs veilige paden. In de eerste strofe staat ‘de Heer’ in de derde persoon, maar halverwege de tweede strofe wordt dat de tweede persoon, juist nadat het – allitererende – donkere dal is opgedoemd; kennelijk komt juist in zulke situaties de Heer meer nabij. De ik-figuur vreest geen gevaar ‘want u bent bij mij’.
De monnik Benoît Standaert wijst in zijn recente boek Leven met de psalmen (Lannoo, Tielt 2006) op het bijzondere feit dat deze regel zich exact in het midden, in het ‘hart’ van Psalm 23 bevindt. Op de middelste regel bij Herberghs staat trouwens ook het centrale idee van zijn vers: ‘steeds gaan zij ons voor, onze herders’.
Het lyrisch ik wordt hierna gast aan tafel wat reminiscenties oproept aan het Laatste Avondmaal. In deze derde strofe overheerst de o-klank. Dit is een uitroep van verwondering, de vocaal met de open mond, het teken van heelheid en dat past inhoudelijk mooi bij wat de gelovige overkomt. ‘Het hoofd zalven met olie’ betekent: met eerbewijzen overladen, heiligen, met goddelijk leven bezielen. Bij ‘de beker die overvloeit’ valt te denken aan het ‘lessen’ van de dorst maar ook aan het stillen van verdriet met troost en liefde. Daarnaast aan heil en verlossing. Een gevulde beker laat zich ook interpreteren als de bestemming van een mens, het hem of haar ‘geschonken’ lot. ‘Geluk’ en ‘genade’ volgen de gelovige tot deze terug keert in het huis van de HEER. Het verbindend Germaans rijm suggereert dat geluk niet zonder genade kan en dat echt thuis pas bij de Heer is.
De Bijbelse psalm klinkt absoluut. De ik-figuur weet dat hij terug keert naar het Vaderhuis en trekt door een geïdealiseerd landschap. De herder leidt en is bij hem waardoor niets ontbreekt. Herberghs vertaalde de Bijbelse psalm naar de verstedelijkte en regelzuchtige consumptiemaatschappij en schetste een cabareteske, amper nog natuurlijke wereld waarin de burgers als naïeve makke schapen de leiders volgen en het ze aan niets ‘zal’, in de toekomende tijd, ontbreken. De herders gaan de burgers steeds voor. Maar waar naar toe?
Op het inlegvel van het tijdschrift Liter prijkte onlangs een tekst van Bob Dylan die het zo formuleerde: ‘Can you tell me where we’re heading? Lincoln country road, or Armageddon?’