LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 101: Anna Enquist – Ineens

12 dec, 2007
door Lambert Wierenga

Meander Klassieker 101

Na Soldatenliederen (1991), Jachtscènes (1992) en Een nieuw afscheid (1994) was Klaarlichte dag (1996) in korte tijd Enquists vierde bundel. Lambert Wierenga koos hieruit Ineens, afkomstig uit de afdeling ‘Naar een ver land dichtbij’. Een somber gedicht, concludeert hij, maar daarmee gaan we wel opgewekt het volgende honderdtal in.

Ineens

Ineens was ik het vermogen
om warmte vast te houden
verloren. Nu de kinderen
het huis uit zijn, snoof ik,
ja, ja. Ik kroop onder steeds
meer dekens. De kachel
loeide. De warmste van ons
tweeën kon mij niet meer
verhitten. Ik rilde en
huiverde alsof ik oog
in oog stond met de dood.

Wat ook zo was. De dood
en ik stonden op een dijk.
Tussen ons was niets dan
een aanzienlijke afstand.

Anna Enquist (1945)

Uit: Alle gedichten, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2005
Oorspronkelijk in Klaarlichte dag, De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen,1996

Veel ideeën en emoties in dit gedicht zijn herkenbaar: verdriet, angst, dood, eenzaamheid. Maar deze termen zijn te algemeen, te banaal. De dichteres creëert vooral een sfeer van dreiging, zelfspot, cynisme en vervreemding. Het gedicht is opmerkelijk door z’n dreigende toon én complex in z’n opvallende overgangen. Welke isotopie [*] houdt al die – feitelijke en emotionele – elementen van het gedicht bij elkaar?

EEN EERSTE VOORSTEL: EEN ‘WARMTE – KOUDE’-isotopie
De constructie van een heldere isotopie is in dit geval een échte zoektocht! In het begin zijn al duidelijke markeringen te vinden. Regel 2 introduceert het zelfstandig naamwoord ‘warmte’. Even verder is ‘de kachel loeide’ (regel 6-7) enkel een schijnbaar gezellige notitie. De ‘ik’ zoekt warmte onder de ‘dekens’ (regel 5-6). Is dat fysieke warmte? Zoekt ze beschutting tegen de ‘koude’ werkelijkheid buiten? Dan is er het werkwoord ‘verhitten’ (regel 9). Verder in regel 7 nog ‘warmste’, de overtreffende trap van ‘warm’. De aanduiding ‘warmste van ons tweeën’ moet hier wel slaan op de partner van de ‘ik’. Die omschrijving lijkt een herinnering op te roepen aan de passie die ooit tussen die twee bestond en waaraan ze zich toén nog kon warmen. Nu echter ‘niet meer’. Het lijkt de start van een ‘warmte’-isotopie die de ‘binnenwereld’ en de ‘buitenwereld’ verbindt.

Maar de ‘warmte’-isotopie in het gedicht krijgt ook z’n tegenhanger. De ‘warmte’ (regel 3) is ‘verloren’. Het ‘niet meer’ (regel 8) wijst erop dat de warmte van vroeger nú wég is. In nogal wat regels is dan ook sprake van ‘kou’. Warmte vindt de ‘ik’ niet meer. Een contrasterende isotopie wordt opgebouwd. Warmte tegenover kou. Misschien is ‘kou’ hier een nog wel systematischer thema dan ‘warmte’. Zo zegt de eerste zin (regel 1-3a) eigenlijk dat de ‘ik’ lijdt aan plotseling en onbekend warmtekrachtverlies: de ‘ik’ was ‘het vermogen om warmte vast te houden‘ ineens ‘verloren’. Je kunt dus ook spreken van een ‘kou’-isotopie. Dat blijkt verder uit ‘Ik kroop onder steeds meer dekens’ (regel 5b-6a). De ‘ik’ lijkt wanhopig warmte te zoeken, alsof ze ziek is! De koorts doet haar rillen van de kou. Ze blijft ‘rillen’ (regel 9) en ‘huiveren’ (regel 10). Ze lijdt kou. Zelfs haar partner – die haar vroeger ‘in vuur en vlam’ kon zetten – slaagt er niet in haar warmte te bieden. De ‘ik’ ervaart dat alles als een gevoel van gemis. Warmte vasthouden, dat ‘vermogen’ had ze vroeger, maar dat is ze ‘verloren’ (regel 3).

De ‘warmte’ en de ‘koude’ zijn dus qua vocabulaire contrastief, maar qua thematiek tegelijk complementair. De ‘ik’ zoekt warmte. Bij de vertrouwde dingen, bij geliefde mensen. Maar niets helpt tegen die kou: geen kachel, geen dekens, geen partner. Geen intimiteit meer. Is dat het thema: haar onvoorziene, plotselinge onvermogen om – lichamelijke of emotionele – warmte te geven en te krijgen?

EEN TWEEDE VOORSTEL: ‘HUIVEREN’
Toch is ook hier een probleem. Veel blijft er, als je uitgaat van deze tweezijdige isotopie, nog onduidelijk. De ‘warmte’ – ‘koude’-isotopie verklaart onvoldoende. Warmte en koude zijn elk, maar ook samen, onvoldoende om de analyse van het gedicht te voltooien. Wat in het subjectieve perspectief van de ‘ik’ een raadsel was, blijft dat tot hier toe ook voor de lezer.

Er volgt een tweede strofe – afstandelijker van toon en sfeer – waar ineens geen sprake meer is van die ‘warmte’ – ‘koude’-isotopie. Nu wordt, lijkt het, een ander thema geïntroduceerd, in de vorm van de uitwerking van het laatste woord van de eerste strofe: ‘de dood’ (regel 11). Hoe verbind je nu dat contrastieve maar tegelijk complementaire tweeluik – warmte versus koude – met wat er nog volgt.

Het ‘huiveren’ (in regel 10) bevat misschien een sleutel. De dichteres heeft als het ware een dubbele bodem gelegd in haar keuze van dat woord. Het maakt op het eerste gezicht weliswaar deel uit van de ‘kou’-isotopie. Maar ‘huiveren’ heeft niet exclusief de betekenis van dat fysieke ‘rillen’ (regel 9), twee woorden eerder. Het betekent ook ‘beven’, ‘terugdeinzen’. Dan is er sprake van ‘angst’, ‘afkeer’ of van ‘twijfel’. Zou een alternatieve isotopie er misschien één zijn van ‘angst’? Maar angst voor wat? Angst voor de kille dood, zoals regel 11, met de verontrustende uitdrukking ‘oog in oog staan met’, lijkt te suggereren? Maar ook dat levert geen afdoende verklaring op: de zakelijke constatering is immers dat er tussen de ‘ik’ en de dood ‘een aanzienlijke afstand’ (regel 15-16) bestaat. De dood is nog op afstand. Maar is dat wel een geruststelling?

EEN DERDE VOORSTEL: ‘VERLIES’?
Er moet iets anders én iets méér aan de hand zijn dan ‘warmteverlies’ en ‘koude’. Ook meer dan ‘huiver’ voor de naderende dood. Iets wat zich niet bevredigend laat vangen in deze isotopieën. De ‘ik’ zoekt voor haar intieme beleving een zakelijke verklaring. Maar ook die bevredigt niet.

De ‘ik’ heeft iets verloren dat vroeger deel uitmaakte van haar persoon. Maar nu herkent ze zichzelf plotseling niet meer. Het gedicht begint dan ook met een opvallend woord: ‘Ineens’. Wat ze nú kwijt is, is een verlies dat haar overvalt, waardoor ze nú ten prooi valt aan angst. Die potentie warmte en intimiteit te bieden, had ze vroeger altijd wél! De startzin ‘Ineens was ik (…) verloren’ geeft twee dingen aan: vroeger bezat ze wél iets, én het angstige verlies is plotseling opgetreden. Ze is dan ook pijnlijk verwonderd over haar onvermogen om nog ‘warm’ te blijven. Dat blijkt uit de bijzondere plaats die ‘verloren’ krijgt: uitgesteld tot helemaal aan het eind van een lange zin (grammaticaal; regel 1-3) én aan het begin van een regel (typografisch; regel 3)! Zij zelf begrijpt het niet, en de spanning daarover deelt ze aan de lezer mee door dat woord – de diagnose – lang uit te stellen. Dat moét dan ook wel een sleutelwoord zijn!

Hoe is dat zo met haar gekomen? Is ze ziek? Depressief? Eenzaam? Innerlijk ‘koud’ misschien? Heeft ze dat verlies niet voelen aankomen? Ze is een raadsel voor zichzelf: vandaar dat ze zich afvraagt wat de oorzaak kan zijn. Het is bijzonder dat de ‘ik’ het zelf ook niet weet. Ze constateert innerlijke kou, rillen en huiveren als onverklaarbare symptomen. Cynisch bedenkt ze dat het misschien komt doordat ze – als moeder – haar volwassen kinderen die nét ‘het huis uit zijn’ (regel 4) niet kon laten gaan, ze niet kon loslaten. Hebben haar kinderen, door hun vertrek, haar gulheid aan moederlijke warmte ineens overbodig gemaakt? Zou dát haar ‘verlies’ zijn? Het idee dat ze ‘Ineens’ (regel 1) overbodig is geworden?

Maar ze zegt dat met nogal wat cynisme: zelf gelooft ze niet in die verklaring! Je hóórt de bittere zelfspot in ‘snoof ik, ja, ja’ (regel 4-5). Ze vindt die verklaring al te triviaal!

Als kinderen het ouderlijk huis verlaten om hun eigen leven op te bouwen, kan dat wél vaak een gevoel van leegte veroorzaken, van overbodigheid. Zeker de moeder heeft een belangrijk deel van haar persoonlijkheid, haar ‘warmte’, geïnvesteerd in haar gezin. Hoewel het natuurlijk het doel van elke opvoeding is, kan ze zo’n ingrijpende verandering als een verlies ervaren. Het ‘lege nestsyndroom’ (syndroom = complex van verschijnselen die kenmerkend zijn voor een bepaalde toestand). Maar de ‘ik’ verwerpt die diagnose.
Interessant te weten dat de dichteres, Anna Enquist, ook psychoanalytica is! Is hier de psychoanalytica, de vrouw, de moeder of de dichter aan het woord?

Ze heeft dus geen verklaring! Ze heeft alleen maar – bijna medische of psychologische – klachten die alle verband houden met dat onbegrepen warmteverlies. Niets van haar vertrouwde ‘ik’ werkt meer zoals vroeger: dingen die warmte vasthouden (dekens), die warmte geven (de loeiende kachel), de geliefde partner (‘de warmste van ons tweeën’).

Maar zou de verklaring wel van buiten komen? Houdt haar verlies – dat haar doet rillen en huiveren – misschien verband met iets binnen ín haar? Je zou het wél zeggen: het rillen en huiveren van innerlijke emotionele koude wekt bij haar de indruk dat de dood dichtbij is: ‘alsof ik oog / in oog stond met de dood’ (regel 10-11). ‘Wat ook zo was’ (regel 13). Met die nuchtere observatie moet de lezer het voorlopig doen! Maar anderzijds hoort hij haar ook zeggen dat er ‘een aanzienlijke afstand’ is tussen haar en de dood! Wat is er écht aan de hand? Het is niet de kou alléén! Niet het lege huis alléén! Niet de dood alléén! Wat dan wél?

EEN VIERDE VOORSTEL: ANGST VOOR EEN LEGE TOEKOMST?
Het hangt allemaal met elkaar samen. Er moet één isotopie zijn die alle genoemde thematische aspecten bij elkaar houdt. Daarom is het ook zo’n ‘strak’ gedicht! De tentatief overwogen isotopieën moeten, als je die met elkaar in verband brengt, een homogene betekenis opleveren. De deel-isotopieën moeten alsnog door de lezer aaneen gekoppeld worden. Het is de lezer die het gedicht moet ‘maken’!

Een laatste voorstel dan. Dat gaat uit van de plaats en de functie van de witregel (regel 12). Vlak voor en vlak na die witregel – witregels staan er nooit voor niks! – gaat het over de dood. In totaal drie maal! Maar de volgorde en de opgebouwde samenhang zijn verschillend.

Eerst valt op (in regel 11) de aarzelende inzet van het thema ‘de dood’ via de techniek van de personificatie: ‘… alsof ik oog in oog stond met de dood’. Zo’n constructie met ‘alsof …’ drukt altijd iets uit wat niét écht zo is! Dat klopt ook wel: ‘de dood’ is geen ‘persoon’.

Dan komt de witregel die je als lezer zelf naar eigen behoefte kunt ‘duiden’. Het gedicht leek met regel 11 voltooid. Je kunt even doen alsof je regel 13-16 nog niet hebt gezien. Dan echter overvalt de dichteres je met een doorstart. Als lezer voel je de schrik die de ‘ik’ moét voelen: door het verlies dat haar onverwacht trof, kreeg ze het angstige gevoel dat het leven voor haar ineens ophield. Kinderen weg, in de emotionele kou komen te staan, de eenzaamheid naast haar man. De huiver grijpt haar bij de keel: ‘oog in oog met de dood’! Maar gelukkig, lijkt ze te suggereren, het is maar ‘alsof’!

Maar dan realiseert ze zich – en de dichter markeert dat met die witregel – dat het wél écht is! Als gevolg daarvan corrigeert ze haar keus voor het woord ‘alsof’ (regel 10). Eerst zegt ze dat de confrontatie met de dood niét reëel is. Enkel een beeld! Een angstbeeld? Maar onmiddellijk daarna (regel 13) voelt ze het anders: de dood betekent wel degelijk haar ‘realiteit’! Dat is de opbrengst van het nadenken – van de ‘ik’ – als je de witregel serieus neemt: haar ‘verlies’ betekent voor haar wel degelijk de ‘dood’.

En vanaf hier blijft dié realiteit het winnen. In de regels 13-16 gaat het over een ontmoeting tussen de ‘ik’ en ‘de dood’. Daar wint de koele observatie het van het angstige beeld. De locatie van de die ontmoeting wordt genoemd: beiden, de ‘dood’ en de ‘ik’, staan ze ‘op een dijk’ (regel 14). Een huiveringwekkende confrontatie.

Maar tussen de ‘ik’ en ‘de dood’ was ‘niets dan een aanzienlijke afstand’ (regel 15-16). ‘Afstand’: een opvallend woord; het wordt bijna altijd in ruimtelijke zin gebruikt. Maar hier betekent het kennelijk méér, namelijk de afstand in tijd tussen het ‘nu’ en het moment van haar dood. Dat zal, bedenkt ze, nog heel lang duren: ‘aanzienlijke afstand’. Al die tijd zal ze zich emotioneel verkleumd voelen. Geen warmte, geen doel. Altijd ‘oog / in oog (…) met de dood’? De ‘leegte’ en de ‘aanwezigheid’ beide! Dood én niet-dood tegelijk?

CONFRONTATIE
Wat betekent hier de ‘ik’ oog in oog met ‘de dood’? Wat betekent die ‘aanzienlijke afstand’? Misschien de volgende samenhang tussen de uitgeprobeerde isotopieën?

De ‘ik’ staat op een keerpunt in haar leven. “Ineens”: ze herkent zichzelf nauwelijks meer. Als ze terugkijkt naar het verleden, weet ze dat ze altijd een gelukkige vrouw was die ‘warmte’ gaf en ontving. Haar man, haar kinderen, haar werk. Maar de eerste was ineens van haar vervreemd. De kinderen waren het huis uit. Dat voelt nu als leeg aan: ‘de warmste van ons tweeën’, ‘de kinderen’, de ‘dekens’, ‘de kachel’ staan symbool voor alles wat er in dat leven van vroeger nu ‘ineens’ ‘verloren’ is. De vrolijke drukte van een gezin, de gezelligheid rondom de kachel, de intimiteit van een slaapkamer: ze is het ineens allemaal ‘kwijt’. Dat voelt als ‘dood’ aan.

Die confrontatie gaat diep! Niet alleen is aan het verleden een einde gekomen. Ook de toekomst is – op dit onverwachte keerpunt – leeg. Niet dat de dood op de loer ligt. Integendeel: ze heeft nog een half leven voor zich. En dat is nu juist het bedreigende: de dood heeft haar niet alleen haar verleden afgenomen. Door het verlies van haar warmtekracht – in zich en rondom zich – lijdt ze kou bij het perspectief dat ze objectief gezien nog lange tijd – “een aanzienlijke afstand” – te leven heeft in totale eenzaamheid. De Dood is de enige die nog binnen haar horizon valt, hoe ver zo ook kijkt langs die – kale en koude – dijk! Emotionele kou.

Die ‘aanzienlijke afstand’ tot de dood is dus voor de ‘ik’ geen geruststelling. Er ligt een toekomst voor haar die altijd even leeg zal blijven als haar heden ‘ineens’ is geworden. En dat brengt haar tot die koele observatie dat er niets – meer – is tussen haar en de dood dan ‘een aanzienlijke afstand’. Zo vol warmte als haar verleden was, zo ‘koud’ en ‘leeg’ zal haar toekomst zijn. Dat is het wat ze zich ‘ineens’ realiseert. Een somber gedicht. Haar vroegere leven is plotseling, grondig en definitief veranderd. Ze rilt en huivert van die koude leegte. Tegelijk beseft ze dat dat haar toekomst zal zijn: altijd de dood in haar vizier. Een verklaring voor het warmteverlies heeft ze niet écht. Hoop op een blije toekomst spreekt er al evenmin uit. Haar verleden is ‘ineens’ weg. Haar ‘aanzienlijke’ toekomst is uitzichtloos. Haar heden herkent ze niet. Is dat misschien ècht ‘dood’ zijn?

****

[*] Isotopie is de aanduiding voor de verzameling termen die in een tekst samen – letterlijk of metaforisch – verwijzen naar een bepaald werkelijkheidsgebied en daarmee een homogene lezing van de tekst mogelijk maken. Ook wel woordveld genoemd.

     Andere berichten