Deel 9
Er heerst een hardnekkige mythe over de poëzie, en niet alleen over de poëzie maar over de literatuur in het algemeen: schrijven zou een solitaire bezigheid zijn. De schrijver zit alleen in zijn kamer, achter zijn bureau, en schrijft woorden op die in eerste instantie alleen voor hem bedoeld zijn. Op het scheppende moment van het allereerste schrijven is hij gedegradeerd tot secretaris van een innerlijke scheppingsmechaniek. Hij heeft dan nog geen lezers. En zodra hij gaat redigeren, is hij geen schrijver meer maar de allereerste lezer van de net ontstane tekst. Maar zoals wij allemaal weten, is schrijven geen solitaire bezigheid. Het wordt dus hoog tijd om deze mythe met wortel en al uit te roeien.
Mensen zijn groepswezens. Wij worden geboren in bestaande culturen. Wij communiceren met elkaar. Wij houden elkaar continu in de gaten en leren zo van elkaar. Wij zenden constant signalen naar elkaar uit. En zelfs op momenten van intense eenzaamheid gaan wij nog een dialoog aan. De eenzame kluizenaar in het bos of op de berg zoekt zijn dialoog op, evenals de zwijgende monnik in het stille klooster. Zij communiceren op een ander niveau met een goddelijke entiteit. En dit geldt ook voor de schrijver, uit welke eenzaamheid zijn werk ook ontsproten moge zijn.
Literatuur wordt vaak getypeerd volgens het communicatiemodel van zender, medium en ontvanger. De schrijver (zender) brengt via zijn literaire werk (medium) een boodschap over aan de lezer (ontvanger). En de lezer (ontvanger) gaat tijdens het lezen een dialoog aan met het werk, en herschept zo dit werk. Na ‘ontvanger’ zou er dus nog kunnen staan: ‘verwerkt medium’, als resultaat van deze herscheppende dialoog van lezer (ontvanger) met het werk (medium).
Schoolser, platter en simpeler moet het dan ook niet worden. Dit schema gaat al op een punt mank. Wie zich verdiept in de opvattingen van schrijvers, bijvoorbeeld in poëtica en interviews, komt erachter dat schrijvers geen centrale boodschap hebben. Goed, er zijn invloeden aan te wijzen. Er zijn goede boeken van andere schrijvers die bijgedragen hebben aan hun eigen werken. Er zijn beoogde, vage doelen, die de schrijver zichzelf gesteld heeft. En er zijn de eigen ervaringen. En de vader van alle vaagheden: de Tijdsgeest.
Langzaamaan ontstaat er zo een lappendeken van mogelijkheden en invloeden, maar geen eenduidige boodschap. Schrijvers lijken zelden zo duidelijk te zijn als in hun eigen boeken. Tijdens het schrijven kijkt ‘de lezer’ in de verste verte niet over hun schouder mee. Schrijvers willen gelezen worden, maar de vraag door wie houdt hen niet echt bezig.
In de literair-wetenschappelijke interpretatie staat dan ook bij voorkeur het werk zelf centraal. De schrijver is onbetrouwbaar en wordt ontoerekeningsvatbaar geacht als het gaat om het interpreteren van zijn eigen handwerk. De schrijver is niet belangrijk, die arme, eenzame en gekwelde ziel. Hij is min of meer het bijproduct van het boek. Carl Jung, de grote leerling van Freud, beweerde reeds dat de mens bestaat bij gratie van het onbewuste. Over het boek is daarentegen wel iets zinnigs beweren.
Deze eenzijdige, op het werk gerichte zienswijze zal ook niet standhouden. Het literaire werk is niet heilig of alomvattend, net zo min als de lezer de mythische machtbrenger is die met zijn adem de tekst opnieuw tot leven brengt. Aan de oorsprong van het literaire werk gaat een tweede dialoog vooraf. Deze dialoog speelt zich af tijdens het creatieve scheppingsproces. Hierin is de lezer de lezer niet, als je begrijpt wat ik bedoel. De woorden die de schrijver opschrijft zijn wel bedoeld voor een lezer. Ze zijn wel degelijk bedoeld om te communiceren. Al vanaf het allereerste opgeschreven woord wordt er een boodschap uitgezonden. Maar de lezer voor wie alles opgeschreven wordt, is niet dezelfde lezer als degene die de boodschap uiteindelijk zal lezen. Als je nog steeds begrijpt wat ik bedoel.
Het moment van het allereerste schrijven is een gesprek. Er wordt bijvoorbeeld een brief geschreven aan een familielid of aan een geliefde of een sprookje verteld aan een klein kind. Of er wordt een verhaal gemaakt om verteld te worden aan een groepje mensen, zoals het kerstspel. Daarbij is altijd duidelijk sprake van een dialoog.
Hier moet ik aan toevoegen dat er in de engste zin van het woord natuurlijk sprake is van een monoloog. Je hoort maar één stem: die van de schrijver. Maar de monoloog wordt zodanig opgewekt en is zodanig gericht op de ander, dat er sprake is van een verwevenheid die gelijkwaardig is aan die van de dialoog. Zou de monoloog aan iemand anders gericht worden, dan zou een ander verhaal het resultaat zijn.
Er is hier een frappante parallel te trekken met de eerder genoemde ‘creatieve’ dialoog tussen de lezer (ontvanger) en het literaire werk (medium). De tekst is hier de innerlijke monoloog (medium), terwijl de schrijver (ontvanger) nu woorden toekent aan deze innerlijke roerselen, wat resulteert in het werk (creatieve herschepping van het medium).
Het is in dit licht niet verwonderlijk dat de brief een van de meest beproefde literaire vormen is. In de romanvorm, die bij uitstek gekunsteld is, zou dit bijvoorbeeld resulteren in een briefroman, een verzameling brieven waarin een of meerdere sprekers met elkaar een dialoog aangaan. Iedere afzonderlijke brief zou dan een bekentenis zijn van deze oerdialoog in haar meest banale vorm. In de romanvorm wordt de oorsprong echter al vrij snel diffuus omdat de brieven bewust zijn samengesteld voor een andere lezer dan degene aan wie de brieven gericht zijn.
De basis van iedere literaire vorm blijft echter één enkele lange brief, gericht aan één enkel persoon, én, ook echt bedoeld voor die ene. Van deze briefvorm is het bijvoorbeeld ook een kleine stap naar het confessionele egodocument; de ‘ik beken’-roman, waarin de ik-persoon ziel en zaligheid blootgeeft aan een zelfgekozen mythische lezer. Dit is de oervorm van de moderne verhaalroman. We komen die in de negentiende en twintigste eeuw vaak tegen. Hoofdpersonen doen in lange, verhalende monologen hun leven uit de doeken. En wij als lezer mogen meegenieten.
Nu we weten dat ze wel degelijk tegen iemand praten, die schrijvende eenlingen, rijst natuurlijk de logische vraag voor wie de schrijver in eerste instantie dan wel schrijft. Ik wil deze onbekende entiteit hier de mythische lezer noemen. Deze lezer is niet voor niets mythisch: de lezer speelt een vitale rol in het hoofd van de schrijver, en vaak ook daarbuiten. Vergelijk het met de subtiele manier waarop de Griekse goden aanwezig waren in het dagelijkse leven van de Grieken. Zij leidden hen in woorden en in daden. En evenals de Griekse mythologie een kosmos aan goden kent, is ook de mythische lezer niet eenduidig. Hij verschilt per schrijver, en soms zelfs per tekst. Laat ik dit verduidelijken met een aantal voorbeelden.
De essays van de Franse dichter en filosoof George Bataille zijn ontstaan uit zijn dialogen met toekomstige ziener-filosofen. Bataille gaf al worstelend met het goddelijke in de mens, zijn ervaringen door aan zijn (toekomstige) medestanders. Het schrijven versterkte zijn binding met hen.
De Divina Comedia, het grote dichtwerk van de Florentijnse dichter Dante, is voortgekomen uit de innerlijke dialoog van de schrijver met zijn tijdgenoten, en wellicht zelfs met één of enkele in het bijzonder. Het is bovendien geschreven in een taal en doorspekt met verwijzingen die wij nu niet meer begrijpen. De inwoners van de stad Florence wel; zij hielden hem zijn leven lang in de ban door van hem hun banneling te maken. Als dank moesten zij het zeer ontgelden in dit meesterwerk.
Het vroege beatwerk van de Amerikaanse dichter Allen Ginsberg kwam voort uit zijn innerlijke dialoog met de John Doe van de Nuclear Society. Ondergesneeuwd door de oorlog, het communisme, de koude oorlog en de vreemde opvatting dat alles thuis ‘business as usual’ was, kon hij er ook geen chocola meer van maken. Ginsberg schreef om zichzelf aan hem uit te leggen, om zijn bestaan en zijn beweegredenen toe te lichten. ‘Howl’, een van zijn bekendste gedichten, is één lange parade van carnavaleske gebeurtenissen die vooral shockerend, humoristisch en betekenisvol is, wanneer zij gelezen wordt vanuit de toenmalige maatschappelijke opvattingen. Voor een beatgenoot zijn ze oud nieuws en verre van shockerend: Hell, hij heeft afgelopen weekend hetzelfde meegemaakt.
En het werk van sommige hedendaagse (slam)dichters is overduidelijk voortgekomen uit hun dialoog met een publiek dat enkele meters van hen af zit. Hun werk kent vaak geen andere motivatie dan hen voor een kort moment te roeren.
De mythische lezer is dus vaak een andere lezer dan de daadwerkelijke lezer (u en ik) van het werk. Deze mythische lezer staat juist aan de oorsprong van het werk, nog voordat dit voltooid is. Daarbij hoeft de mythische lezer niet één en dezelfde, onveranderlijke persoon te zijn binnen een oeuvre. En, tot slot, de schrijver komt middels de dialoog met deze mythische lezer tot zijn literaire werk.
Dit leidt tot de verrassende bevinding dat, wanneer wij boeken lezen, wij overwegend teksten lezen die oorspronkelijk niet voor ons bedoeld zijn. Wij gluren en luisteren gesprekken af tussen andere mensen. Wij horen er niet te zijn, maar we zijn er toch. Met rode oortjes. Net zoals bij televisie is het juist deze machtspositie die ons zo bekoort bij het lezen.
Let ook op het subtiele verschil tussen de mythische lezer en de muze. De muze is een inspiratiebron, een kracht die aanzet tot het schrijven; een prikkeling van een innerlijke drang. Deze muze is echter niet automatisch dezelfde als de mythische lezer. De emotie kan in een gloedvol sonnet opgedragen worden aan de persoon die ze opgewekt heeft, maar kan ook gebruikt worden voor andere doeleinden.
Per literair werk is het dus mogelijk om een mythische lezer te ontwaren, die een belangrijk aandeel heeft in het originele en authentieke scheppingsproces van het werk. Het zou interessant zijn om bijvoorbeeld te onderzoeken of de ‘stem’ van de schrijver verschilt per duidbare mythische lezer. Ik vermoed van wel. En het zou eveneens interessant zijn om te onderzoeken of het oeuvre van een schrijver veel of weinig mythische lezers kent. Ik verwacht zelf per schrijver hoogstens een handvol mythische lezers te vinden; een handvol stemmen tegen wie hij spreekt én met wie hij spreekt. En waarvan hij het de moeite waard vindt om de gesprekken te noteren.
Denk niet dat de mythische lezer de sleutel vormt tot het begrijpen van ieder literair werk. Dat is veel te simpel gesteld. Bovendien is er ook het kronkelige pad van het werkje via de schrijver als redigerend lezer, de kritische eindredacteur en de verkoopgerichte uitgever naar de uiteindelijke versie die wij op ons bordje krijgen. Ons dagelijks literair leesvoer is dan ook een gezonde portie gelogen authenticiteit.
Wel geeft het benoemen van de mythische lezer inzicht in de oorsprong van een tekst. Het opent een luikje naar dat magische moment waarop de schrijver louter secretaris is van zijn eigen onbewuste en onbestemde genie. De mythische lezer, eenmaal gekend of begrepen, vormt de sleutel tot de verbeeldingswereld van de schrijver. Ook leert het ons waarom schrijvers niet eenzaam zijn. In hun hoofd houden zij continu hele verhalen met die mythische lezers. Het toont tevens aan waarom er een kloof bestaat tussen schrijvers en hun lezerspubliek. Het boek is niet geschreven voor het publiek, hoezeer wij als lezers tijdens het lezen graag denken van wel.
En het stelt de schrijver de indringende vraag wie hij aanspreekt met zijn woorden. Wie heeft hij op zijn netvlies op die onbewaakte ogenblikken dat hij woord aan woord rijgt en nadenkt over een alomvattende eeuwigheid later? Vader, moeder, God tussen de sterren, de buurman die hem nooit groet? Voor wiens blik wil hij zichzelf verfraaien en aftuigen?
In deel 10 ga ik dieper in op de typografie van de poëzie. Alleen al aan het vele wit herkennen wij een tekst als poëtisch. Geef je boodschappenlijstje meer wit en publiceer het! Zin of onzin? Waar de poëtische scheidslijn te trekken?