door Bettine Siertsema
Meander Klassieker 105
Wie wel eens foto’s van het noorderlicht heeft gezien, kan zich goed voorstellen wat voor overweldigende ervaring het is dat in werkelijkheid te zien. Jellema probeert deze ervaring op te roepen in het gedicht ‘Aurora Borealis’. Bettine Siertsema komt danig onder de indruk van de poëtische krachttoer.
–
AURORA BOREALIS
Hoe het begon – een haast onmerkbare verkleuring,
een wolkje als eens mans hand, maar nu niet
opstijgend uit de zee, van ergens in de lege,
ijskoude poolnacht boven ons tussen de sterren
5 een plek. We keken ervan op, zo anders dan
boven de wegkruisingen thuis een neongloed,
en vreemd, we zagen er de sterren nog doorheen.
Snel groeide dan die vlek uit tot een brede,
de ruimte overspannende geelgroene band,
10 zich rekkend, omkrullend, wentelverwaaiend
een baaierd die geen licht gaf, het licht was,
een stralensluier die het duister duister liet.
Het greep ons aan, kan ik je wel vertellen, wij,
in onze warmste kleren, hielden het niet uit
15 te blijven staan en, liggend op het achterdek
– het schip voer rustig tussen kust en eiland door –
dachten ‘zijn is de ziel, is naar de sterren kijken
en daarheen langzaam worden opgelicht’ misschien.
Noem het ontzag voor wat we zagen voor het eerst,
20 een beetje werden we toen kind, voor ons gevoel
was onze aarde weer plat vlak waarop de zee,
de rotskust en het eiland hoedend overwelfd
door weer de hemeltent, een koepel die het schijnsel
doorliet van gene zij, en wat we wisten over
25 geladen deeltjes afgestoten door de zon,
over de poolmagneetkracht, gloeiend dampkringgas,
werd spoorloos in ons kijken uitgewist. Nee, foto’s
heb ik niet willen maken, want geen sluiter, denk ik,
hoe lang ook open vangt een lichtgeboorte zo
30 in den beginne op, je zult het met het woord
zelf moeten doen en dan je voorstelling daarbij,
al deelt niemand die met je, maar geloven: dat
geeft van een soort van eeuwigheid een glimp. – Tijd vliet,
hier wordt het lente nu, narcissen bloeien, knoppen
35 van de kastanje zwellen; soms bewaart één uur
een lengte levenslang, zoals daar ‘s nachts aan dek
dat stervenskoude onder ontelbare sterren
met toen dat licht, en wij, ziende hoe het begon.
C.O. Jellema (1936-2003)
Uit: Verzameld werk. Gedichten, Bezorgd door Gerben Wynia; Querido, Amsterdam 2005
Oorspronkelijk in Stemtest, Querido, Amsterdam 2003
Wie wel eens foto’s van het noorderlicht (in het Latijn: aurora borealis) heeft gezien, kan zich goed voorstellen wat voor overweldigende ervaring het is dat in werkelijkheid te zien. Jellema beschrijft het in dit gedicht: het verschijnsel zelf en het aanschouwen ervan, maar vooral de emoties die het teweeg brengt. Hij doet dat in regels zonder rijm, maar wel met binnen-assonanties en alliteraties. In de beginregels worden zo begon en wolkje op elkaar betrokken, in r.22-23 hoedend en koepel, en in r.29-31 (licht) geboorte op woord en voorstelling. Het einde van de versregels wordt dus niet gemarkeerd door rijm, en door nogal wat enjambement nog verder verdoezeld. De regels bestaan grotendeels uit zesvoetige jamben, maar met zoveel afwijkingen, dat er eerder van een ritme dan van een duidelijk metrum sprake is.
Het gedicht heeft dus een sterk spreektalig karakter, wat ook blijkt uit zinsneden als ‘We keken ervan op,’ (r.5, dat zowel figuurlijk als letterlijk begrepen kan worden en in het laatste geval juist minder spreektalig is), ‘kan ik je wel vertellen’ (r.13), ‘Noem het ontzag’ (r.19) en ‘Nee, foto’s heb ik niet willen maken’ (r.27). Er is een ik die aan een ander, een jij, vertelt over een belevenis die hij nog niet lang geleden heeft meegemaakt, samen met een onbekend blijvende derde. Het is opvallend dat de ‘wij’ in het gedicht niet alleen diezelfde gebeurtenis meemaken, maar ook één zijn in de emotionele en reflectieve reacties daarop: ‘Het greep ons aan’, ‘wij hielden het niet uit en dachten’ (al wordt daar aarzelend een ‘misschien’ aan toegevoegd), ‘een beetje werden we toen kind’. Slechts het besluit geen foto’s te maken, komt alleen voor rekening van de ik.
Maar naast de spreektalige uitdrukkingen die horen bij de gesuggereerde gesprekssituatie zijn er ook ongewone grammaticale, typische Jellema-constructies, als ‘tussen de sterren een plek’ (r.4-5), ‘van eeuwigheid een glimp’ (r.33) en het mooi allitererende ‘een lengte levenslang'(r.36). Nog opvallender is de archaïsche uitdrukking in r.2 ‘een wolkje als eens mans hand’. Het is een citaat uit de bijbel, 1 Koningen 18:44, waar de knecht van de profeet Elia in een periode van langdurige droogte en nadat de Baälspriesters op de berg Karmel zijn gedood, bericht dat hij ‘een wolkje als eens mans hand’ (NBG-vertaling uit 1951) ziet opstijgen uit zee, wat het begin is van een hevige regenbui die een einde aan de droogte maakt. Dit taalregister wordt opnieuw gehanteerd in r. 30, waar met ‘in den beginne’ de openingszin de bijbel wordt geciteerd met het begin van het scheppingsverhaal. Het eerste wat geschapen wordt, is het licht en de dichter (met zijn metgezel) heeft het gevoel getuige te zijn van dat allereerste begin, de geboorte van het licht. Het wonderbaarlijke schouwspel, beschreven in r.1-12, geeft hem het gevoel een glimp op te vangen van de eeuwigheid, even in contact te komen met de transcendentie. De grenzen van het ik vervagen, de scheiding tussen ik en de rest van de kosmos lijkt even opgelost. Het is een gevoel dat als (onvervuld) verlangen vaker voorkomt in de poëzie van Jellema. In de regels waarin dit uitgesproken wordt, citeert hij in verkorte vorm de laatste strofe van een sonnet van Ed. Hoornik, ‘Op school stonden ze…’ uit de bundel Het menselijk bestaan (1952). Het gaat over de werkwoorden hebben en zijn, die in de eerste strofe ook met tijd en eeuwigheid in verband worden gebracht. Het laatste terzet luidt:
is kind worden en naar de sterren kijken,
en daarheen langzaam worden opgelicht.
Jellema laat het luisteren en wijken weg, en ook het kind worden, maar die notie neemt hij wel in het vervolg op: de kinderlijke voorstelling van de hemel als een koepel over het platte vlak van de aarde is weer even de zijne geworden, en hij ervaart het geheimzinnige poollicht als afkomstig van de andere kant van die koepel, ‘van gene zij’. Natuurlijk heeft hij weet van de natuurkundige verklaring van wat poollicht is (r.25-26), maar wetenschappelijke kennis en rationele verklaringen hebben tegenover de indrukwekkende ervaring hun relevantie verloren. Ze staan als het ware op hetzelfde niveau als de afgewezen foto’s, die in hun weergave alleen aan de oppervlakte blijven en de essentie niet raken. De assonantie tussen spoorloos en foto’s onderstreept de irrelevantie van foto’s. Maar meer dan op dat primitieve wereldbeeld slaat het gevoel weer een beetje kind te worden op de intense verwondering. Die kinderlijke verwondering is misschien een betere houding om de werkelijkheid mee tegemoet te treden dan de volwassen zucht tot verklaren en drang tot verbeteren. De formulering herinnert aan het advies van Jezus: ‘wanneer gij u niet bekeert en wordt als de kinderen, zult gij het Koninkrijk der Hemelen voorzeker niet binnengaan.’ (Matteüs 18:3).
In het scheppingsverhaal valt het woord samen met de daad van het scheppen: ‘God zeide: Er zij licht; en er was licht.’ Het scheppende woord is natuurlijk ook het gedicht, het woord dat een hele voorstelling oproept. De eerdergenoemde assonantie van geboorte, woord en voorstelling versterkt dit. Je zult het – als lezer – met het gedicht moeten doen en de voorstelling die je daarbij maakt. Maar dat zinnetje in r.30-31 is dubbelzinnig, want de dichter kan hier ook zichzelf toespreken, waarbij ‘doen’ dan tegelijk dichten betekent, en ‘zelf’ behalve op het woord ook op de dichter kan slaan. Deze passage maakt ‘Aurora borealis’ mede tot een poëticaal gedicht.
De voorstelling die je je maakt, is heel individueel. Suggereert Jellema met de koppeling die hij dan maakt , ‘maar geloven: dat geeft…’ dat het geloof ook iets is wat maar met weinigen, of zelfs met niemand gedeeld kan worden? Het is in elk geval een heel voorzichtig geformuleerd geloof: niet alleen geeft het slechts een glimp, het is ook maar een glimp van een sóórt van eeuwigheid. Het drukt onzekerheid uit, het is alsof de dichter niet weet wat hij ermee aanmoet en zich haast geneert voor het geloof dat het zien van het noorderlicht bij hem oproept.
Na een gedachtestreepje wordt de aandacht verlegd naar het hier en nu, ingeleid door het opnieuw wat archaïsch aandoende ‘Tijd vliet’. Van de ijskoude poolnacht komen we in een Hollandse lente, ongetwijfeld gesitueerd in zijn Groningse tuin van Oosterhouw, waar hij zo intensief van genoot (zie ‘Seizoenen op Oosterhouw’ in zijn Verzameld werk. Essays, Querido 2005, p.161-181). Maar de herinnering aan het noorderlicht met al de sensaties die het teweegbracht, doordringt blijvend dat hier en nu, de herinnering aan de glimp van de eeuwigheid de snel vlietende tijd. Al duurde het schouwspel maar een uur, de dichter zal het levenslang met zich meedragen. Behalve de tegenstelling tijd en eeuwigheid, speelt in de laatste regels ook de tegenstelling dood en leven mee: dat het koude nachtelijke uur met ‘stervenskoude’ wordt aangeduid is slechts schijnbaar spreektalig. Tegenover die stervenskou staat de lente met haar zwellende knoppen, symbool van nieuw leven. En daarvan heeft de dichter dan het allereerste begin gezien, de geboorte van het licht. Doordat begin- en eindwoorden van het gedicht identiek zijn, krijgt dat aspect van allereerst begin alle nadruk.
Volgens een mededeling van de dichter en Rilke-vertaler Atze van Wieren is ‘Aurora Borealis’ in opdracht geschreven. In de winter van 2001 maakte Jellema de bootreis om de Noordkaap samen met de schilder Ben Rikken op uitnodiging van een bevriende reder. Als tegenprestatie zouden zij een gedicht en een schilderij leveren. Het schilderij ken ik niet, maar als ik de opdrachtgever was geweest, zou het gedicht mij tot grote dankbaarheid stemmen.