LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 117: M. Vasalis – Cannes

25 feb, 2009
door Wim Kleisen

Meander Klassieker 117

‘Cannes’ van M. Vasalis – betoogt Wim Kleisen in zijn bespreking – is vormtechnisch een ongelofelijk knap gedicht over een bijzonder moment dat je terugwerpt op wie je werkelijk bent.

Cannes

In een woestijn van zon, dicht langs de zee
staan de platanen in een brede allee;
dorstige herten, plotseling betoverd
en in hun ren naar ’t water star gebleven,
het groene lichaam wit gevlekt, hoornen geloverd,
het wit gewei breed opgeheven.

Langs lopend, te gezond, te naakt
en door een lichte wijn in een soort droom bewegend,
besef ik plotseling de enig werkelijke zonde:
dat ik door het verwonderlijkste nauw geraakt,
zonder besef door het bestaan gezegend
en door de schadelijkste dingen nauw geschonden,
ver van de werkelijkheid ben weggeraakt.

M. Vasalis (1909-1998)

Uit: Verzamelde Gedichten, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 2006
Oorspronkelijk in De vogel Phoenix, A.A.M. Stols, Amsterdam,1947

Vasalis is een van de dichters die vorm en inhoud laat congrueren. Hoewel het gedicht jambisch is, beginnen toch de eerste drie verzen met een beklemtoonde lettergreep. In die drie verzen zet ze ook de situatie neer, zoals een schilder dit in een paar forse streken kan doen. De volle klemtoon valt op ‘In’, terwijl ‘een’ een duidelijk secundaire positie krijgt aangewezen. In hetzelfde vers zien we ook ‘dicht langs’ als nieuwe antimetrie. Onmiddellijk in het tweede vers volgt: ‘staan de’ als derde antimetrie. In de ‘woestijn van zon’ verstart blijkbaar alles in de gloeiende zon, de gang van het metrum wordt verstoord. Bij ‘dicht’ wordt de klemtoon gelegd, omdat de platanen blijkbaar heel dicht bij het water staan. Bij ‘staan’ zien we een accentuering van de roerloosheid van de platanen door het accent op dit werkwoord. Let ook eens op de alliteratie van ‘zon’ en ‘zee’, de twee belangrijkste elementen in dit vers. Het binnenrijm in ‘staan de platanen’ legt na de antimetrie nog eens alle nadruk op de roerloosheid van de platanen.

Het derde vers begint met een dactylus, ‘dorstige’, waarmee het gehele schema wordt doorbroken en alle aandacht daarmee op deze dieren wordt gevestigd. Mijn gedachten gaan dan uit naar Psalm 42:

Zoals de hinde smacht
naar een waterloop,
snakt mijn ziel,
God, naar U.

Dan dient wel opgemerkt te worden dat het verlangen van de ziel naar God vergeefs is, de herten zijn in hun gang ‘star gebleven’. Je kunt trouwens ook stellen dat er geen sprake is van een dactylus, maar dat Vasalis de vierde antimetrie toepast en dat het metrum bij de eerste syllabe van ‘herten’ zijn gang hervat. Maar dan zien we toch in ‘plotseling’ echt een dactylus, terwijl in ‘betoverd’ de jambe terugkeert. Dit accentueert dat de herten wel heel abrupt in hun gang zijn belemmerd.
Het vierde vers is het eerste zonder antimetrie, in het vijfde treft ons bij ‘hoornen’ een nieuwe antimetrie, met alle accent op de hoornen van het dier. Zo krijgt ook in het volgende vers ‘breed’ een zwaar antimetrisch accent.

Vasalis begint bijna altijd, zoals ook hier, haar gedichten anekdotisch. De regel wit tussen de twee strofen geeft de overgang van buiten naar binnen aan. Ook hier begint ze met een antimetrie en een alliteratie: ‘Langs lopend’. Daarna loopt het gedicht metrisch tot in het derde vers van deze strofe alles overhoop wordt gegooid, het begin is nog jambisch, maar na twee jamben volgen drie onbeklemtoonde lettergrepen, terwijl ook in ‘werkelijke’ de jambe weer strandt. Dit is dan ook een kernregel: de ik komt tot het besef van ‘de enig werkelijke zonde’. Daarna komen – niet toevallig – alleen nog bij ‘zonder’ en ‘ver’ antimetrieën voor.

Vasalis heeft dit gedicht rijmend geschreven. Eerst gepaard rijm, vervolgens omarmend rijm in de eerste strofe. In de tweede strofe heeft zij het rijm buitengewoon knap gehanteerd. ‘naakt’ – ‘bewegend’ – ‘geraakt’ – ‘gezegend’ – ‘weggeraakt’. Dit zou gekruist rijm zijn geweest, ware het niet dat ‘zonde’ en ‘geschonden’ daar, weliswaar rijmend, vreemd tussen staan. Zo gauw je die twee woorden zo bij elkaar ziet staan, weet je waarom het rijm zo is gecomponeerd. Door zonde wordt een mens geschonden. De ik loopt door de platanenallee, fysiek gezond en luchtig gekleed. Ze heeft een glas, waarschijnlijk koele, witte wijn gedronken en is daardoor enigszins licht in het hoofd geworden. Ze ziet daardoor de dingen in een ander licht: ze beseft dat ze van zichzelf vervreemd is.

In Trouw van 29 november 2008 schreef Léon Hanssen onder de titel ‘Witte wijn in Cannes’ een artikel in Letter & Geest over dit gedicht. Hij refereert daarin aan het ‘moment van geestelijke verlichting, een epifanie’, die Sartre zijn hoofdpersoon in Walging laat beleven. Inderdaad is deze ervaring verwant met die van de ik-figuur in Cannes. Het gaat in beide gevallen om een lucide moment. Een epifanie is hier geen religieuze openbaring, maar wat Joyce in Stephen Hero beschrijft. Het is wat Lodewijk van Deyssel in een artikel over Aletrino als climax in de reeks observatie-impressie-sensatie noemt, een sensatie dus. In zijn eigen werk treffen we sprekende voorbeelden hiervan aan. Hanssen noemt een passage uit Menno ter Braaks Het carnaval der burgers als voorbeeld.

Dan maakt Hanssen een te grote sprong. Hij noemt Vasalis een mystica, dit in navolging van Vestdijk in zijn beoordeling van de eerste bundel van Vasalis. Velen van ons hebben wel eens een ‘lucide moment’ ervaren, bijvoorbeeld tijdens een wandeling naar een top in de Franse Alpen of bij een bezoek aan een museum. Toch zou ik niet graag ieder die een dergelijk transcendent moment heeft beleefd, een mysticus noemen. Na zo’n moment keer je weer terug tot het nuchtere, alledaagse leven. Pas wie zijn hele leven streeft naar steeds weer nieuwe ogenblikken van vervoering, zodat dit leven tot een continue reeks van vervoeringen uitgroeit, kunnen wij een mystieke persoonlijkheid noemen. Het hele leven van mensen als Meister Eckhard, Hadewych, Johannes van het Kruis, stond in het teken van die ervaringen. Dat andere critici deze typering van Vestdijk onmiddellijk overnamen, bewijst niets. In de hele literatuur, evenals de literaire kritiek treffen we voorbeelden van epigonie aan. Overigens geeft Hanssen zelf toe dat van mystiek eigenlijk geen sprake is en hij komt dan ook met het etiket ‘gefnuikte mystiek’. Hij plaatst Vasalis derhalve eerst onder de noemer ‘mystiek’ en verwijt haar dan min of meer, dat ze hieraan niet voldoet, dat het gefnuikte mystiek is. Van Deyssel, Sartre, Ter Braak en vele anderen konden lucide momenten beschrijven, maar waren beslist geen mystici.

(Vasalis beschrijft relatief veel van deze momenten. Ik noem als voorbeelden ‘Afsluitdijk’ en ‘Onweer in het moeras’ uit Parken en woestijnen. Daarbij wil ik aantekenen dat het eerste gedicht een ervaring van ‘onder invloed zijn’ bevat, die nog veel sterker is dan de lichtheid in het hoofd in dit gedicht.)

Maaike Meijer citeert in de voorpublicatie van een hoofdstuk uit haar te verschijnen biografie van Vasalis uit een brief van Vasalis betreffende Emily Dickinson en Vincent van Gogh het volgende (NRC, 15 januari 2009, Cultureel Supplement, p. 6):

“Bij beiden indrukwekkende werk-kracht en isolement. Het lijkt me nu alsof men toch in een of ander opzicht ziek moet zijn of wat kapot om zo iets rijks en gaafs als hun kunst voort te brengen.”
Meijer voegt daaraan toe: “Vasalis vergelijkt zichzelf met deze kunstenaars. Ze beseft dat zijzelf niet heeft gekozen voor die diepe eenzaamheid, waaruit de grote kunst voortkomt. Ze is ook niet beschadigd. In plaats daarvan gaat ze gebukt onder de kleine dagelijkse zorgen, niet groot genoeg om zich ervan los te vechten.”

Meijer beschrijft Vasalis als een vrouw die in beslag werd genomen door de zorg voor haar kinderen, haar zieke moeder, door haar werk als psychiater, kortom door alle mogelijke dagelijkse beslommeringen. Zowel Vasalis in haar brief als Meijer in deze publicatie bevestigen het beeld van een vrouw die zozeer bij de dag moest leven, dat er van sterke poëzie niets meer kwam na de drie bundels. Laat staan dat zij mystieke ervaringen zou hebben gehad. Dit blijkt ook al uit een eerdere passage: “Hier is Vasalis’ probleem ten voeten uit. Te veel, te druk, te moe, nog geen uur per dag alleen en ze durft niet radicaal te kiezen voor haar creativiteit.” Zo ontstaat het gevoel van vervreemding dat Vasalis in dit gedicht zo indringend weergeeft.

In ‘Cannes’ lees ik ‘nauw’ twee keer als ‘nauwelijks’. De ik-figuur – ik heb sterk de neiging de ik-figuur met Vasalis te vereenzelvigen – heeft het leven makkelijk opgevat, heeft de ‘verwonderlijkste’ ervaringen niet bewust ervaren, is er niet door geraakt. Ze heeft het goed, zoals de mensen dat noemen, zij zegt: ‘door het bestaan gezegend’. Maar ze beseft dit niet, beschouwt het als vanzelfsprekend. Er hebben zich in haar leven geen gebeurtenissen voorgedaan, die haar psychisch hebben beschadigd, zo concludeer ik, dit ondanks de opdracht aan de overleden Dicky, gestorven op de leeftijd van anderhalf jaar. Blijkbaar heeft ze dit gebeuren kunnen verwerken, ze is door de ‘schadelijkste dingen nauw geschonden’. Ook dat heeft ze ‘zonder besef’ geaccepteerd – de bepaling ‘zonder besef’ wordt dus samengetrokken. Kortom: zij heeft niet bewust geleefd. Daardoor is zij van haar werkelijkheid en ook van zichzelf – zij schrijft dit niet, maar voor mijn gevoel gaan die twee samen – vervreemd. Het zou zo mooi zijn geweest, als deze twee strofen elk zes verzen zouden tellen. Maar er komt nog een vers achteraan. Dit ontwricht niet alleen het gedicht, maar ook de harmonie in het bestaan van de ik-figuur: ‘… ver van de werkelijkheid ben weggeraakt.’

Zonde wordt in theologische zin nog wel eens omschreven als verwijderd, vervreemd raken van God en van de weg die hij mensen wijst. Vasalis laat dit liggen, maar wie gelooft in God en van hem vervreemd raakt, vervreemdt ook van zichzelf en de werkelijkheid. De ziel die naar God smacht, is verder dan ooit van de bron verwijderd.

‘Cannes’ is vormtechnisch gezien een ongelofelijk knap gedicht, maar je ziet dit pas bij nauwkeurige lezing, omdat het zo gemakkelijk lijkt. Wie goed op die vormtechniek let, komt tevens tot inzicht in de indringende gedachtegang van de dichteres Vasalis. Zo raakt zij ons in het diepst van ons bestaan.

In dezelfde bundel staat vijf gedichten verder ‘Nu word ik nooit meer radeloos,…’, een gedicht dat als motto meekreeg ‘Hij zal mij leiden langs grazige weiden/ naar waatren der rust’ en daarmee duidelijk verwijst naar Psalm 23. Het gaf mij de vrijheid tot de veronderstelling (zie boven) dat Vasalis in ‘Cannes’ alludeert op Psalm 42. (Zie voor de tekst van deze psalm, die één geheel vormt met Psalm 43, hier).

Merkwaardig is de opvatting van Vasalis over de wateren der rust. Voor haar is dit een metafoor voor de dood. Dat is ook niet zo gek, want bijbels gezien is water haast een synoniem van de dood. Niet het drinkwater en het water van de beek natuurlijk, maar wel het water van het grote meer en van de zee. Ik lees de psalm anders, maar we weten dat elke lezer zelf zijn tekst maakt. Het bijzondere in de interpretatie van Vasalis is, dat Van Eeden haar hierin voorging. In Van de koele meren des doods vertolkt hij precies dezelfde gedachte die de titel al aangeeft.

Poëzie is een dier, een kruising

 

     Andere berichten