SLAVE-TRAP
door Ivan Sacharov
In een bespreking van Lut de Blocks bundel De luwte van het late middaguur schrijft Yves T’Sjoen: ‘Zolang het onderwerp de poëzie regeert, blijft het al te expliciete dominant en ontbreekt het aan lyriek (en alles wat dat genre als mogelijkheden in zich draagt).’
Daarmee zegt hij, dunkt mij, niet alleen dat nadrukkelijkheid ten koste gaat van meerduidigheid. Impliciet geeft hij ook lucht aan het door veel VIPs in dichtersland aangehangen standpunt dat een onderwerp er in de poëzie relatief weinig toe doet. Niet wat, maar hoe is interessant. Een standpunt dat wel te verklaren is: de trends in het huidige Nederlandse poëzielandschap worden grotendeels aangestuurd door lieden, die vooral geïnteresseerd zijn in de ontwikkelingen binnen hun eigen vakgebied: de taal. Logisch dus, dat dáár de klemtoon ligt. De inhoud is voor hen niet zo belangrijk, de vorm des te meer, en daarmee moeten dichters het maar doen: op het gevaar af door niemand meer gelezen te worden. Wie beweerde trouwens ook al weer dat vorm en inhoud nooit helemaal te scheiden zijn? Ach, men vergeet weleens dat wie een schilderij van een paard koopt, het toch óók koopt omdat er een paard op staat.
Het onderwerp de poëzie laten regeren is één ding. Hoe zouden de poëzie-VIPs het vinden als een dichter een boodschap wil uitdragen? Degradeert dat niet – om even in de paarden-metaforiek te blijven – het paradepaard dat poëzie kan zijn tot een soort van trekpaard? De vraag stellen is bijna hem beantwoorden, maar toch, men zou het zich af kunnen vragen. Men zou het zich met name af kunnen vragen bij Al Galidi’s nieuwe bundel: De laatste slaaf . En hij lijkt zich van het probleem bewust, want in een nawoord met de titel SORRY schrijft hij: ‘Als een schrijver een voor- of nawoord schrijft, heeft hij geen vertrouwen in zijn werk of geen geloof in zijn lezers. In mijn geval heb ik geen vertrouwen in dit werk. De reden daarvoor is dat ik een boek wilde schrijven tegen de media. In mijn fantasie waren er twee beelden: het raam en het scherm. Achter het raam zat een mus, achter het scherm een nieuwslezer. Achter de mus de wereld, achter de nieuwslezer de reclame. Achter de wereld God, achter de reclame de heer…’
Tja, dan moet je maar niet tegen die media willen schrijven. (Dan moet je van te voren misschien maar helemáál niet teveel willen, als je goeie poëzie wilt schrijven.) Maar toch een aardig stukje, dit nawoord: ook de rest ervan, waarin Al Galidi zijn beweegredenen duidelijk maakt om deze bundel (dit ‘boek’, zoals hij het noemt) te schrijven. Dit nawoord is overigens ook de belangrijkste reden waarom ik denk dat hij een boodschap heeft. Want waarom zou een dichter zich überhaupt drukmaken over hoe hij wordt begrepen? Nou ja… Bij die mus moest ik als typische Nederlander natuurlijk gelijk denken aan Domino-Day. Daarbij was ook een mus betrokken, en die moest meteen dood. Soms kan men blij zijn met een dooie mus (dus). Tekent dat ons? Al Galidi lijkt te denken van wel. Een leuk staaltje ironie, als we met de milieu-problematiek in ons achterhoofd bedenken dat die mus voor de wereld staat.
Maar heeft Al Galidi echt geen vertrouwen in zijn werk? Hij zegt wel van wel, maar wekt tegelijkertijd de indruk het aarzelen, het ‘niet vertrouwen hebben in’ tot een stijlprincipe te willen verheffen. Wie anders begint een bundel door VIER keer een ‘mislukt begin’ te schrijven:
HET DERDE MISLUKTE BEGIN
De Wereldbank
pakte haar zweep
en geselde de naakte kont
van het verschuldigde land.
Ziekenhuizen, apotheken en bakkerijen
schreeuwden van pijn.
Zwart vet van boeken
bleef stilzitten op zinnen
om niet te verbranden.
Microfoons
bleven woorden opblazen
en in de lucht
oplaten.
De tweede strofe van dit gedicht roept voor mij een beeld op van boeken die zich moeten inhouden om niet verontwaardigd iets te zeggen. Mogelijk gaat het hier om speciale, gezaghebbende boeken, zoals bijvoorbeeld de Koran of de Bijbel. Zouden de schrijvers daarvan veroordelen wat in de eerste strofe wordt beschreven?
De woorden die worden ‘opgeblazen’ in de derde strofe, lijken heel ergens anders vandaan te komen. Alsof hier iemand loze beloften uit: holle woorden, die als luchtballonnen worden opgelaten. De microfoons, kortom, staan voor de media, waartegen Al Galidi ageert.
Maar waartegen ageert Al Galidi werkelijk? Hij heeft er zelf ook moeite mee om het te definiëren. De media worden in het nawoord waaruit ik al eerder citeerde al gauw vervangen door ‘het Westen’ en ‘Amerika’; en door ‘geweld’. Geweld dat geweld oproept: ook bij de dichter zelf. Dus corrigeert hij zichzelf en gooit het over een andere boeg: hij neemt als basis voor zijn boek de, zeg maar, ‘letterlijk’ op te vatten metafoor dat de wereld van nu (nog steeds) bestaat uit heren en slaven:
DE OFFICIËLE
Omdat ik de laatste slaaf ben,
betaalde mijn vader
zelfs de zweep die zijn kont heeft geslagen
en smeekte
om mijn papieren
als officiële slaaf.
Op mijn achttiende
huurde ik een advocaat
om toestemming te krijgen om
gegeseld,
in mijn gezicht gespuugd,
met kettingen, touwen en woorden vastgebonden,
met vuur gebrand te worden
en
smekend
te knielen
op tapijt.
De zweep
leerde mij
niet naar schilderijen te kijken,
maar naar de spijker die ze draagt
en zijn kunst te begrijpen.
De hand
leerde mij
dat de sleutel naar buiten leidt
en niet de deur.
Is dit nu een goed gedicht? Al Galidi doet me regelmatig op twee gedachten hinken. Soms vind ik hem vreselijk flauw, en dan weer bijna briljant. In dit gedicht overheerst het flauwe – ondanks die fraaie metafoor van de schilderijen en de spijker die ze draagt: de spijker die immers zoveel méér vertelt over de wereld achter de ‘schermen’. Maar het onderwerp blijft toch teveel alleen maar het onderwerp, en ik vrees dat ik Yves T’Sjoen gelijk moet geven: ik voel meer voor gedichten waarin de lyriek een grotere kans krijgt.
Een goed voorbeeld daarvan – misschien wel het beste uit de bundel – vind ik:
DE LAATSTE SLAAF VEEGT ZICHZELF UIT DROMEN
De dromende vrouw
op haar balkon
drinkt niet
uit de emmer.
Geluidloze waterpomp,
kleiner dan haar hart.
Met een onzichtbaar pijpje
sluipt het water
naar haar dorst.
Als ze mij
in haar dromen
de gangen ziet schrobben,
beveelt ze mij zachtjes
om mezelf
van trappen te vegen.
Hier lijkt het onderwerp dat de bundel domineert ondergeschikt aan iets anders. Komt dat door de humor? Misschien. Het heeft wel iets grappigs, dat beeld van die schoonmaker die zichzelf van trappen moet vegen. Maar er is meer. Dit gedicht overstijgt in zekere zin het onderwerp. De dorst van de dromende vrouw, die tegelijk een soort droomvrouw is, kan ook een dorst zijn naar iets anders: iets waarvan ze droomt. En wellicht past dat niet in een emmer! Het is iets buiten de normale wereld, iets dat niet uit te spreken is: een ‘geluidloze’ waterpomp brengt het water via een ‘onzichtbaar’ pijpje naar haar dorst. En die waterpomp, kleiner dan haar hart, laat tegelijkertijd zien hoe groot haar hart is: de waterpomp zal nog héél lang door moeten pompen om haar hart te kunnen vullen. De vrouw weet waarschijnlijk dat ze niet zomaar krijgt waarvan ze droomt, ze zal nog veel geduld moeten hebben.
De laatste strofe wordt duidelijker wanneer we aannemen dat in een perfecte droom-wereld geen plaats is voor slaven. De vrouw beveelt in haar dromen de slaaf te verdwijnen van de trappen, die ‘perfect schoon’ moeten zijn om in een perfecte wereld te passen. Nu kan men dit als een harde opstelling zien: de vrouw is dan een verwend kreng en vindt gewoon dat schoonmakers zelf ook vuil zijn en daarom niet in haar perfecte wereld thuishoren (helaas: it goes with the job); maar er is nog een mogelijkheid, een meer abstracte: in een perfecte wereld zit niemand op een trap. M.a.w. in een perfecte wereld bestaat het verschil tussen ‘hoge’ en ‘lage’ mensen niet. Eigenlijk beveelt ze dus de dichter om op te houden in termen van ‘hoog’ en ‘laag’ te denken en wil ze dat hij niet meer discrimineert (het werkwoord hier letterlijk in de betekenis van ‘onderscheid maken’). Ze brengt de heer-slaaf problematiek tot zijn essentie terug. De vrouw, die werkelijk een droomvrouw is, droomt van een ideale wereld, maar brengt de boodschap van die wereld op de minst opdringerige manier: zachtjes, mischien zelfs zonder woorden! Ach, weten vrouwen het vaak niet veel beter? Vooral als het erom gaat om bruggen te bouwen…
Of Al Galidi het allemaal zo bedoeld heeft? Misschien bestaat het geluk per ongeluk dat deze betekenis in het gedicht kan worden gelezen. Maar het kenmerkt de mogelijkheden van de lyriek, waarover Yves T’Sjoen het had. Een lyriek die door zijn onnadrukkelijkheid bijna werkt als een Rorschach-test. En zijn geschreven woorden, strikt genomen, ook geen inktvlekken? De lezer kan er veel van zijn eigen fantasie in kwijt.
Ik denk dat Al Galidi ook een bruggenbouwer wil zijn. Niet alleen n.a.v. dit gedicht, maar ook door wat hij schrijft aan het eind van het nawoord: ‘Dat waren de ideeën die door mijn hoofd maalden toen ik bezig was met dit boek. Een student van de middelbare school kan al mijn ideeën weerleggen, maar dat is niet het punt. Jij eet misschien een boterham om een brug over te kunnen steken, een ander moet een half gebakken kip verorberen om dat te doen. Het gaat om het oversteken van de brug.’
De grootste angst van een bruggenbouwer is radicalisme. Radicalisme dat leidt tot polarisatie en uiteindelijk tot iets dat de rollen van meesters en slaven bevestigt. Radicalisme en nadrukkelijkheid gaan goed samen: ze zijn vriendjes. Maar radicalisme en lyriek liggen elkaar veel minder: het onnadrukkelijke en meerduidige dat goeie poëzie kenmerkt, laat zich maar zelden gebruiken om een boodschap te verkondigen. Een boodschap verschilt, wel beschouwd, niet zo heel veel van een bevel. En een bevel heeft iets dictatoriaals: iets dat letterlijk ‘dicteert’. Pablo Neruda zei het al, in ‘De onzichtbare’, een van zijn Odas Elementales:
en er komen soldaten
en ze schieten op het volk,
dat wil zeggen op de poëzie…
Het volk, dat altijd pluriform is en zich niet voor één gat laat vangen, staat gelijk aan poëzie! Het briljante van Pablo Neruda is natuurlijk dat hij, ondanks het feit dat hij soms ook een boodschap lijkt te hebben, die boodschap zo onnadrukkelijk weet te verpakken, dat hij meestal toch poëzie schrijft. Dat lukt Al Galidi minder goed. Hoewel hij zijn best doet en zijn gedichten zo los en luchtig mogelijk opschrijft, blijven ze te ééndimensionaal, blijft hij – in deze bundel althans – te weinig een bruggenbouwer van woorden en teveel van ideeën. Misschien omdat hij – zoals hij het zelf zegt – de laatste slaaf is… van zijn angst om een lezer helemaal vrij te laten.
***
Begin 2007 had Sander de Vaan voor Meander een interview met Al Galidi. Lees het hier.