door Jan Buijsse
Meander Klassieker 124
Op 27 juli van dit jaar overleed op de leeftijd van vijftig jaar journalist, columnist en literair criticus Michaël Zeeman. Hij schreef sinds 1980 in tal van dag- en weekbladen over kunst en literatuur, filosofie en cultuurpolitiek, sinds 1991 voornamelijk voor de Volkskrant. Zijn eigen oeuvre bestaat uit zijn poëziedebuut Beeldenstorm (in 1991 bekroond met de C.Buddingh’-prijs), de verhalenbundel De verduistering, een tweede dichtbundel, God zij met ons (1997), een polemisch essay over de toenemende belangstelling voor het christelijk geloofsmodel, het samen met Bas Heijne en Hafid Bouazza geschreven Dromen van Europa (2004) en Wie kan het paradijs weerstaan: Romeinse brieven (2006), zijn correspondentie met Abdelkader Benali uit de periode 2003-2005. In 2002 ontving hij de Gouden Ganzenveer voor zijn bijdrage aan de Nederlandse, geschreven cultuur. Jarenlang (1996-2002) presenteerde hij bij de VPRO het programma ‘Zeeman met boeken’. Voor dezelfde omroep interviewde hij een groot aantal schrijvers van wereldnaam.
In deze aflevering bespreekt Lambert Wierenga een gedicht van Zeeman dat ongebundeld bleef.
Nooit is het goed,
nooit is het zo goed,
nooit is het goed zo,
nee, nooit is het goed.
Zoals een doffer loopt,
koerend over het binnenplein,
roekeloos over de rand van de goot,
kop omlaag, staart omhoog –
Of zoals een woerd kruist
door het veld of het riet,
blindelings oversteekt,
voor geen jager of wagen wijkt –
Zo gaat het nooit en zo gaat het niet,
zo ging het ooit, maar ooit ging het mis,
met hen en met ons, zo moest het wel gaan,
behalve met jou en met mij.
Eerste publicatie op de website van de DBNL, februari 2001.
Is dit een liefdesgedicht, zoals het laatste titelwoord suggereert? Het klinkt nogal somber, met al die keren “Nooit …” erin. Vijf keer maar liefst! Vaker nog, als de synonieme constructies worden meegeteld, zoals “nee …”, “Zo gaat het niet …” en “… maar ooit ging het mis”. Een signaal geeft ook in die ongrijpbare titel de combinatie: “Halverwege, …” met “de liefde”. Komt iemand in “… de liefde …” nooit verder dan “Halverwege …”? Vreemd ook die zin “Nooit is het goed”, die in raadselachtige variaties wordt herhaald. Het lijkt wel of de dichter probeert een soort wanhoop of vertwijfeling de baas te worden, een gevoel dat hem al lange tijd dwars zit.
Maar als je doorleest, en, bij het eind gekomen, de hele tekst nog eens op je laat inwerken, kan een andere indruk opkomen die twijfel oproept over de eerste indruk. Daar komt dan nog de laatste zin bij die een sterk contrastief effect geeft. Alles wat vooraf ging lijkt ineens andersom geïnterpreteerd te moeten worden.
De lezer wordt gedwarsboomd! Hij moet telkens van leeshouding veranderen: in het wisselende tempo en in de richtingsverandering van de dichter. Die stapt onbekommerd over op een ander onderwerp, lijkt het wel. En z’n zinnen maakt hij bijna nooit af! Ook lijkt hij zich nogal eens tegen te spreken. Wist hij aan het begin zelf nog niet waar z’n gedicht uiteindelijk zou heengaan?
HERHALINGEN EN VARIATIES
Van alle vormkwesties is de ‘herhaling’ hier wel het opvallendst. Niet alleen in de eerste strofe en in de laatste, maar ook in de twee er tussen in.
Maar in poëzie is een herhaling bijna nooit alléén maar een herhaling: er zit meestal ook een variatie ingebouwd. Hier komt een korte opsomming ervan. Van de opvallende én van de meer subtiele. Die techniek – ‘herhaling met variatie’ – wordt uitgebuit in de eerste en de laatste strofe: ze vertonen een technische en een thematische verwantschap. Ook de tweede en de derde vormen een blok van analoge constructie.
In aansluiting op die tweedeling zal de volgende analyse dan ook worden opgebouwd. De reden voor die ongebruikelijke manier van lezen zal gaandeweg duidelijk worden.
• “Nooit is het goed” (eerste strofe)
De eerste strofe bestaat uit vier regels. Samen tellen die 19 woorden. Maar ondertussen gebruikt de dichter in die vier regels – samen 19 woorden dus – maar 6 verschillende woorden! Hij herhaalt dus ruim 1 op 3. Saai? Gemakzuchtig? Of omdat het typisch als themawoord onder de aandacht van de lezer moet worden gebracht? Deze hoge frequentie van identieke woorden maakt het hem tegelijk moeilijk om voldoende alert te blijven op de techniek van herhaling én variatie.
“Nooit is het goed” zal voor de lezer als uitgangsthema gelden: het is een resolute bewering. Kun je eigenlijk op zo’n besliste zin nog wel een verbetering of een nuancering aanbrengen? Het is alsof de dichter in die vier regels aan het uitproberen is wat de beste vorm is om stelligheid uit te drukken. Om zelfverzekerdheid te suggereren. Of te simuleren? Het vreemde is in ieder geval dat twijfel het effect ervan is: weet hij het eigenlijk zelf wel? Hij lijkt juist erg te weifelen! De veranderingen in de regels 2-4 vragen daarom alle aandacht.
Dat thema “Nooit is het goed” klinkt pessimistisch of ontmoedigd. Is dat met de variaties ook zo? Eigenlijk wel. Want het gaat in de volgende regels niet om vergoelijkende nuanceringen. Integendeel: de variaties benadrukken de vastbeslotenheid van de ‘ik’: hij wil kennelijk erg vastberaden overkomen. Hij goochelt wat met het woordje ‘zo’: eerst staat het er niet, in de regels 2 en 3 wordt het verplaatst; in regel 4 is het verdwenen, maar daar komt het nog stelliger “nee” ineens te voorschijn.
Maar wat ben je nu in deze strofe te weten gekomen? Niets: het onderwerp van de vier zinnetjes is nog steeds “het”. En waar dat op slaat, daar komt de lezer nog steeds niet achter.
• “Zo gaat het nooit” (vierde strofe)
Nou, denk je dan: dat zal verderop wel blijken. En inderdaad: in de vierde strofe komt de ‘ik’ terug op dat “… nooit …” en dat “… het …”’. Even uitvoerig en al even schijnbaar vastberaden. Maar ook weer met dezelfde nadrukkelijke machteloosheid. Er wordt niets toegelicht of uitgelegd: “nooit” en “het”, soms “ooit” en “mis” (synoniem van ‘nooit … goed’). Het zijn wéér variaties op de bewering dat ‘het nooit goed is’ of dat ‘het niet gaat’ of dat ‘het ooit mis ging’. Met één uitzondering: het is wél ooit eens anders geweest: “Zo ging het ooit” (regel 14)! Maar dat is nu afgelopen: “Maar ooit ging het mis (… en ) zo moest het wel gaan.” (regel 14a en 15b)
Weer goochelt hij dus, zelfs in dit opvallende chiasme, met dezelfde woorden. En weer wordt niet duidelijk wat dat “het” betekent, en dus ook niet wat er “mis” ging. Er klinkt daar, zeker in de regels 13 en 15, een zeker pessimisme in door: “Zo moest het wel gaan”. Er hangt een soort noodlot over alles. Iets dat goed gaat, iets dat lukt, iets dat hoop geeft en blij stemt: ‘Dat kán gewoon niet’. Het staat er telkens weer! Betekent dat “… het …” misschien ‘alles in het leven’? Of ‘alles in de liefde’?
Daar valt niet achter te komen als je een afdoende interpretatie zoekt in de eerste en in de laatste strofe. Wat is er met de ‘ik’ aan de hand? Wat is z’n instelling tegenover het leven, de toekomst, de liefde? Melancholie? Wanhoop? Zou dat besef van het ‘menselijk tekort’ misschien een verklaring kunnen zijn voor de titel van het gedicht: “Halverwege, de liefde”? Zoiets als: ‘Verder dan “halverwege” kom je in “de liefde” nooit!’? Maar er lijkt ook een alternatief te komen aan die visie: “behalve met jou en met mij” (regel 16). Wat is het idee dat hier achter zit? Is die ambiguïteit misschien een sleutel om het hele gedicht te begrijpen?
EEN ANDER ONDERWERP? (tweede en derde strofe)
Maar tot nu toe werd in deze analyse de structuur wel erg mishandeld! De eerste en de laatste strofe lijken erg op elkaar, wat het thema betreft: ‘Alles mislukt altijd. Dat is altijd zo geweest. Zo ging het bij iedereen. Onvermijdelijk. Maar geldt die algemene wet van de mislukking ook voor ons?’ Geven de tweede en derde strofe misschien een aanwijzing om die vraag te beantwoorden?
Maar eerst leveren die strofes vooral problemen op! Die gaan ineens over iets anders. Over twee vogels. Toch zullen die strofes, de helft van het hele gedicht, een bijdrage moeten leveren aan een antwoord dat niét uit strofe 1 en uit strofe 4 komt. Wát staat daar? En hoé staat het daar?
• Typografie en syntaxis
Beide strofen beginnen (regel 5 en 9) als een vergelijking: “Zoals …” en “Of zoals …”. Twee geïntroduceerde vergelijkingen, gepresenteerd als elkaars alternatief via “Of …”. Welke dingen worden hier met elkaar in verband gebracht? Beide zinnen zijn qua syntaxis niet afgemaakt. De overeenkomstige typografische beslissing – herhaalde komma’s, twee aandachtstreepjes – signaleert aan de lezer dat ook hij moet wachten met een definitieve keus. De typografie en de syntaxis zijn met elkaar in harmonie.
Je zou, na de vergelijkende bijzin en na de komma’s, een hoofdzin verwachten. In de trant van “(Zoals een doffer …), zo is het ook met …”. Volgt die misschien in de eerste regel van strofe 4, die met “zo …” begint? Zou je moeten lezen: “(Zoals een doffer loopt …” en “Of zoals een woerd kruist …”), Zo gaat het nooit …” (regel 13)? Maar deze regel 13 begint met een hoofdletter, en is dus syntactisch en thematisch juist niet het vervolg van regel 5 of van regel 9. Wat ontbreekt er eigenlijk?
• Vergelijking
Strofe 2 en strofe 3 zijn, net als de 1e en de 4e, eender opgezet. Deeltje voor deeltje van de ene strofe wordt in andere woorden herhaald in de andere. Weer constante én variatie.
Wordt hier de onbesuisdheid of de vermetelheid uitgebeeld die met verliefdheid gepaard gaat? De verliefde vogel – een mannetjesduif en een mannetjeseend – blazen zich overmoedig op of stappen fier rond zonder nog maar iéts te zien: “roekeloos” (regel 7) en “blindelings” (regel 11). Geen gevaar gaan ze uit de weg: “over de rand van de goot”, voor geen “jager of wagen” bang. Ze hebben – letterlijk – maar één ding aan hun kop: hun blinde verliefdheid! Die is het die ze roekeloos en lichtzinnig maakt. Waardoor ze geen oog meer hebben voor enig gevaar. Verliefdheid is levensgevaarlijk. Misschien wel dodelijk?
Bijzonder suggestief is de klanknabootsing bij de uitbeelding van de doffer en van de woerd. In de derde strofe “Koerend”, “roekeloos” en “kruist” met hun ~…oe…~ en hun ~…k…~. Ook nog in combinatie. De ~…oe…~ wordt in de volgende strofe nog wéér gebruikt in “woerd”, evenals de ~…r…~ in diezelfde woorden, maar ook in “rand”. Verder de herhaalde ~…r…~ in diezelfde woorden, maar ook in “rand”.
Bij al dat gepoch van die doffer en van die woerd worden geen duif en geen eend genoemd! Die mannetjes zijn blind zelfs voor de partners die ze hadden uitgekozen Ze zijn zo vervuld van hun verliefdheid, dat ze er alleen maar mee bezig zijn indruk te maken op de vrouwtjesdieren.
De helft slechts van de liefde: daarvan zijn ze vervuld. Is liefde dan niet altijd ‘tweedelig’, ‘tweevoudig’, ‘tweeledig’, ‘tweezijdig’? Zou dat raadselachtige zinsdeel misschien een sleutel kunnen zijn voor de titel: “Halverwege, de liefde”? Doffer en woerd komen in hun opzichtige pogingen tot toenadering niet verder dan ‘halverwege’. Alleen maar imponeren. Alleen maar vervuld van zichzelf. Niet écht gericht op de ander. Daarmee houdt het op!
Die lange, maar wél “halverwege” beëindigde, dus onafgemaakte zinnen (regel 5-8 en regel 9-12) lijken daarvan wel een nabootsing. Een vormnabootsing van dat egocentrische gedrag van de doffer en de woerd: doordat ze alleen maar met zichzelf bezig zijn, zullen ze nooit verder komen in een relatie. Zou dat idee misschien ook bijdragen aan dat gevoel van melancholie dat eerder bleek als overheersende sfeer in dit gedicht, in de eerste en in de laatste strofe?
TWEE MANIEREN VAN LEZEN
Er blijft wél een forse moeilijkheid over! Namelijk het eind, en vooral de laatste twee regels. Eerst de trieste constatering dat alles altijd alleen maar fout gaat. “Met hen en met ons” zelfs (regel 15). Die mislukking is onvermijdelijk of noodlottig: “zo moest het wel gaan” (regel 15). Maar – lijkt regel 16 onmiddellijk daarna te zeggen – er is gelukkig op die ijzeren wet één uitzondering: jij en ik. Gaat de “ik” tegenover z’n vriendin niet zo egocentrisch en onbezonnen te werk? Gaat die noodlottige ‘wet’ voor hen beiden niet – althans niet definitief – op? Dus dat het met hen beiden, met hen samen, wél goed gaat?
Maar daarmee is weer in strijd de ruime aandacht die de dichter vraagt voor het “nooit”, dat in beide strofen aan begin en eind als het ware het ‘thematische’ deel van het gedicht lanceert. De beide strofen daar tussen in geven vooral een ‘metaforische analogie’ weer, die dat thema met een beeldende illustratie duidelijk moet maken.
De opvallende zwenking in syntactische en metaforische techniek biedt twee voorstellen om een betekenis te construeren voor dit ingewikkelde gedicht. Een optimistische en een melancholische.
• Optimisme
De optimistische manier van lezen zal berusten op de uitleg van de laatste regel. Die lees je dan als: “Altijd gaat alles tussen mensen fout; dat is de ijzeren wet voor de gang van zaken in de hele wereld. Dus ook voor “ons” (regel 15). Maar gelukkig: wij – jij en ik – vormen tóch een uitzondering: met ons beiden gaat het niét blijvend mis!”
De aardigheid van deze manier van lezen is dat de ‘wending’ van dit gedicht helemaal wordt uitgesteld tot aan de allerlaatste regel! De lezer stelt zich geleidelijk in op een sombere afloop. Daarop heeft de dichter zelf hem al 13 regels lang voorbereid. Maar dan doorkruist hij die leesverwachting en zet hij de lezer ineens, éven, op het andere been.
Ook is boeiend dat de hoopvolle – individuele – verwachting niet tot een alternatieve – algemene – regel wordt gemaakt. De ‘ik’ en de ‘jij’ blijven unieke uitzonderingen op die sombere en onvermijdelijke wetmatigheid. Zo zijn geliefden: altijd optimistisch, altijd maar denken dat ze de eersten zijn die de ware liefde ontdekken!
• Melancholie
Maar ook een ontmoedigde lectuur van dit gedicht heeft goede papieren. Het levert een verschil op dat in maar één letter verscholen zit: de ~s~ van “moest” in regel 15. Het is mogelijk om de hele zin, met daarin dat deel “zo moest het wel gaan …”, op te vatten als: ‘De regel dat alles onvermijdelijk stuk loopt is inderdaad de enige mogelijkheid. Maar ik had zo graag gewild dat die ijzeren wet die voor iedereen leek te gelden, één uitzondering kende: “behalve voor jou en voor mij”. Daarmee zou de ‘ik’ geraffineerd erkennen dat het óók is misgegaan “met jou en met mij”.
Deze opvatting van het gedicht zou stroken met een techniek die de – literair deskundige – dichter in die laatste regel toepast. Bijna onzichtbaar maakt hij een soort ‘hergebruik’ van het oudst bekende Nederlandse gedichtje. Dat ‘citeert’ hij als het ware. Nogal vrij, maar wél duidelijk.
Dat korte gedichtje stamt uit het begin van de 11e eeuw, toen er nog met een ganzenveer werd geschreven. Een monnik die het overschrijven van een manuscript tot taak had – de drukkunst was nog niet uitgevonden – moest regelmatig een nieuwe ganzenveer zo snijden dat hij er mee kon gaan schrijven. Die moest hij eerst controleren: ‘het uitproberen van de ganzenveer’ heette dat (technische term: ‘probatio pennæ’). Daarvoor kon hij natuurlijk niet het kostbare perkament gebruiken waarop hij al bezig was.
Als je dat allemaal onderbrengt in je manier van lezen, in je kijk op het thema, dan lijkt toch de ‘uitzichtloosheid’ te domineren. Een noodlottige regel die moet opgaan voor iedereen: daar is het immers een regel voor. Maar de “ik” betreurt het dat hij, met degene op wie hij verliefd is, uiteindelijk ook onder die fatale regel bleek – “moest” (regel 15) – te vallen. Die regel die ook verborgen zit in dat gedichtje van die eenzame monnik: ‘olla vogala’! Maar, zegt ook deze, die mag dan opgaan voor iedereen, maar: “behalve voor jou en voor mij”!
Bij deze laatste manier van lezen overheerst dus de ontmoedigde of sombere kijk op ‘standvastigheid in de liefde’ of ‘duurzaamheid van de liefde’. Biedt dit gedicht een ‘open einde’?