Het onzegbare zegbaar maken
door Joop Leibbrand
In het epilooggedicht van Ducals debuutbundel Het huwelijk, die even cynische als gevoelige ontleding van een echtverbintenis, ging de dichter zelf in op de te verwachten receptie van zijn gedichten: ‘Vindt je vrouw dit leuk? vroeg de vriend/ aan wie hij zijn verzen liet lezen./ Hij zocht een excuus. Het was er niet./ Er stond wat er stond. Met reden.’ Geen sprake van dat iets dat van belang is ooit in poëzie kon worden toegedekt, en van die niets ontziende drang naar openheid maakte Ducal in In inkt gewassen zelfs zijn poëtica: ‘Er is geen poëzie in een te helder leven./ Op het behang is altijd een plek/ die wacht op het vocht. Een vuile bek/ zoekt in de laden naar onzegbaarheden.// Alles wat toonbaar is moet overschreven,/ ieder gedicht gewassen in inkt/ die blind van de moerassen zingt,/ waarvan men ziende niets kan weten.’ Het verborgene moet zichtbaar worden, maar in het zichtbare gaat het juist om het verborgene en zo toon je altijd iets anders dan je ziet en laat zien.
In Toegedekt met een liedje, Ducals nieuwste bundel, is het niet anders: er is een dichter aan het woord die in grote vrijmoedigheid een bijna maximale openheid betracht in zijn zelfbeschouwing en reflectie op de wereld, die daarbij het doen van allerlei apodictische uitspraken niet schuwt, maar tegelijkertijd zeer behoedzaam en terughoudend is en letterlijk toedekt. Het leidt tot poëzie die even vanzelfsprekend als dwingend is en in de behandeling van de ‘grote’ onderwerpen liefde, seksualiteit, de dood en de poëzie zelf volstrekt overtuigend.
De bundel kent een zeer zorgvuldige opbouw. Hij opent met het vooraf geplaatste gedicht ‘Forchta in bivonga’ (een verwijzing naar een fragment uit de 10de eeuwse Wachtendonkse psalmen: Vrees en beving kwamen over mij en duisternis bedekte mij), en sluit af met het Envoi ‘Liedje voor Johan’ (de bundel kreeg als opdracht mee In memoriam Johan Vannuffelen amicus certus in re incerta). Daartussen staan drie delen waarvan de eerste en de derde drie onderafdelingen kennen (alle met aparte titels) van zes, acht en negen gedichten en de titelloze middelste zeven gedichten telt. Het hart van deze afdeling, die als motto heeft Mijn koninkrijk is niet van deze wereld (Johannes 18:36), is derhalve ook het hart van de bundel als geheel. Het stelt met ‘Waarom zou je?’ de vraag naar de zin van het schrijven:
Waarom zou je?
Waarom zou je het trachten op te roepen
in woorden die nog niet bestaan?
Wil je iets in beweging brengen,
iets wat in je opkomen moet
als kokende melk?
Waarom zou je jezelf tot verbijstering brengen
als het kan opgepikt uit de stroom
die je dagelijks overspoelt?
Moet het onzegbaar worden?
Het is zegbaar, mens,
het is doodgewoon.
Waarom wil je het per se als iets groots?
Anderen hebben het onder de arm
terwijl ze de straat oversteken.
Het is makkelijk te lezen,
het heeft staatsie noch galm.
Het maakt onverschillig,
dat is al
Het onzegbare zegbaar maken, de banale werkelijkheid van het menselijk bestaan doorgronden en verbeelden, ziehier wat Ducal zich haast contre coeur (Warum betrübst du dich, mein Herz?) ten doel stelt. En wie niet onverschillig wil zijn, moet zingen, zich laten meeslepen door de taal, wat dan ook het dominante motief in de bundel is, want opvallend vaak (ruim zestig keer) is er in de gedichten sprake van ‘woord’, ‘woorden’, ‘poëzie’, ‘zingen’, ‘liedje’, ‘taal’, ‘gedicht’, ‘schrijven’, etc.
Het eerste en laatste gedicht hebben daarbij de bundel als het ware in een houdgreep. ‘Forchta in bivonga’ stelt: ‘Ik weet dat ik mezelf moet schrappen/ om plaats te maken voor de poëzie’, maar ook dat men alleen in eigen leven kan leren ‘het woord te scheiden van het vlees/ op zo’n manier dat het kan overleven,/ […] als een hand geopend naar de hemel,// in beving en in vrees.’ In ‘Liedje voor Johan’, het slot, loopt het lied door diens ‘dode hersens’, ‘zijn verlaten hoofd,/ het eindelijk lege taalgebied’ tot de dode uiteindelijk ‘als levend’ in de stoel van de dichter zit.
Ducal speelt zo een superieur spel met Johannes 1:1-14: In het begin was het Woord, en het Woord is vlees geworden. Maar dat woorden woorden blijven, hoe je ze ook wendt of keert, daarvan is hij zich zeer wel bewust. ‘Wij maken geen sporen’, schrijft hij in het gedicht dat aan het Envoi voorafgaat, ‘Alleen wat gestuif, heel licht, als van poëzie.’
Het eerste deel (motto: O Rose, thou art sick!, William Blake) opent met de afdeling ‘Niet uit de rib’, gedichten die de spanning verwoorden tussen het beeld van de vrouw als zuivere inspiratiebron en de ‘gewone’ vrouw die zich in het dagelijks leven laat liefhebben. Hij moet in haar afdalen, want zij is zijn instrument, ‘windvlaag door mijn woordenschat’ maar ook ‘een eetbare vrouw’, voor wie geldt ‘Niet mooier dan vlees/ dat geen woord wenst te worden’. Of het nu de beeldhouwer is die zijn ideale vrouw aan de steen probeert te ontworstelen, of de dichter die haar in zijn taal wil oproepen, ‘De werkelijkheid is haar ontrouw./ Daarom bestaat zij niet// dan in benadering, een streven naar,/ gehoorzaam aan plastiek en poëzie.’
In de tweede afdeling, ‘Onder dit spreken’, wordt duidelijk gemaakt hoe pijnlijk het scheppingsproces van het schrijven is; gedichten komen niet dan door een pijnlijke tangverlossing tot leven en het te hanteren instrumentarium – het Vlaams – is gebrekkig (‘ik stik in mijn eigen, mijn enige taal’). Maar het is wel het antwoord op die eerder gestelde vraag ‘Waarom zou je?’:
Voor na de dood
Als het gedicht u bekoort, bedenk dan
dat het gemaakt is van dode dagen,
van drankzucht, maagzuur, een vuile tafel
waarop een leven, ad nauseam.
En dat het zingt is niet meer dan wat klank
die bedekt, zoals men een laken legt
over een lijk, het wekt nieuwsgierigheid
alsof toch iets bloot kon gelegd,
iets zuivers, voorbij het zweet en de stank
dat zin geeft aan dit geschrijf, deze dwang
zich op te stapelen voor na de dood.
Zolang er leven is, is er hoop.
Het tot walgens toe moeten leven reduceert de vrouw obsessioneel tot louter lichaam (‘biedt zij haar kut en haar borsten’), dat de geest van de man honds herleid ‘tot tam geslagen vlees’, ‘nooit hoger dan het kruis diep in haar rok.’ Vandaar dat de derde afdeling, ‘School der pornografie’, geheel gewijd is aan platte seks, met name zoals die op internet te vinden is. Het is daar ‘het eenzaamste land’, maar ‘Wie erin stapt is van zichzelf ook verlaten’ en hoeft zelf niets meer te verzinnen, wordt in zeker opzicht zelfs verlost. Het lijkt een voorwaarde te zijn voor het dichterschap, ‘om leeg te zijn als het uur komt.’ Voor het zover is, is er het hypocriete ik, dat kijkt ‘omdat het zich wil spiegelen aan het grote// lef zich van de taal te onderscheiden/ als een god in ‘t diepste van zijn vlees.’ Vanuit deze confronterende gedichten, die porno wel als onderwerp hebben, maar zelf allerminst pornografisch zijn, stapt de dichter uiteindelijk uit zijn schijnwereld en constateert: ‘En ach// de werkelijk bestaande vrouwen,/ zij stappen van de spiegel in het huis/ en van het huis weer in de spiegel/ en vinden nergens rust’.
In deel twee van de bundel wordt de schone façade die poëzie in feite is geconfronteerd met de harde, concrete realiteit. Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. (Johannes 18:36) luidt het motto en daaraan kan een cynische betekenis bepaald niet ontzegd worden, want ‘Zolang poëzie het gezicht bedekt/ kan men zijn opvoeding prijzen./ Eenmaal op straat trekt men wit weg.’ Deze gedichten tonen hoezeer Ducal zich niet alleen geëngageerd weet, maar hoe hij daarin ook volstrekt illusieloos is, ook wat betreft de mogelijkheid het conflict dat in hemzelf woedt, op te lossen. Deelhebben aan de wereld betekent hoe dan ook schuldig zijn. ‘Schulddoorzongen’ eindigt dit deel met het beschaamd klinkende ‘Maar de dichter gaat vrijuit.’
In deel drie (motto: Ik moet verliezen maar ik kan nog winnen, Hans Andreus) gaan de eerste gedichten opnieuw over het schrijven van poëzie. Wat het materiaal van de dichter is, wat het betekent dichter te zijn (‘Een trein rijdt de muur in,/ de schrijver stapt uit/ voor de deur van zijn lot.’), dat het niet alleen onmogelijk is aan dat lot te ontsnappen, maar ook onwenselijk, omdat dit mogelijk ‘je enig bestaan’ is.
De volgende afdeling heeft dan weer een erotische invalshoek, maar niet los van de gewone dagelijkse werkelijkheid, waarin een vrijpartij kan worden opgeschrikt door baldadige kinderen. De echtgenote die de rol van liefste speelt, is een soort katalysator voor de verbeelding van de verschillende droombeelden waarvan eerder sprake was. Die échte vrouw is ‘onleesbaar// in de vorm van een gedicht’, maar is wel degene die hem, hoe dan ook, maakt tot wie hij is:
Jij
Vroeger zat ik naakt aan tafel, leeggezogen
door de wil te scheppen uit het niets,
schiep vrouw en lief, maar zonder mededogen,
twee stenen op mijn grondgebied
waaraan ik rusteloos mijzelf kon slijpen,
een vader en een moeder, grootgebracht
uit eigen taal, vier ogen om mij klein te kijken
als bewijs dat ik de sterkste was.
Nu zit ik leeg aan tafel, volgestoken
met de ik die jij hebt meegebracht.
En alles wat ik ben wordt uitgesproken.
En alles wat ik niet ben wordt geschrapt.
De bundel eindigt met de afdeling ‘Zoveel as’, gedichten over dood en vergankelijkheid, te beginnen met ‘Denn alles Fleisch’, te lezen dus onder de luide tonen van Brahms’ Ein deutsches Requiem. De dichter denkt terug aan de meisjes die vroeger zo makkelijk kwamen (en gingen) ‘en dan is men negenenvijftig.// Alle regels lauw geworden,/ op de weg naar mij fietst niemand meer./ De wind steekt op. Of het zal stormen./ En alle gras zo dor, zo dorstig,// opgezweept.’
Er staan indrukwekkende gedichten in deze afdeling, zoals ‘Het dochtertje van J.’ dat wel moet handelen over de begrafenis van de vriend aan wie de bundel is opgedragen en dat beschrijft hoe rouw ons altijd raakt, maar ook dat het leven zich daar niets van aantrekt: ‘[…] Er is geen lijden/ buiten ons. Het is van ons,// van ons alleen.
God is dood bij Ducal en er is geen troost van religie of welke metafysica dan ook. Wetenschap biedt aan het einde van de weg evenmin enig soelaas, want ‘wetenschap bekijkt de dingen nooit zo fijn/ als poëzie, die steunt op ruimere archieven’.
Goede poëzie zorgt ervoor je door het onkenbare bewoond te weten, en omdat deze gedichten erin slagen dat te bewerkstelligen, heeft Ducal met Toegedekt met een liedje niet alleen een monument voor zijn amicus certus opgericht, maar vooral ook, in re incerta, voor zichzelf.
Nog twee opmerkingen tot slot. De neerlandicus die Ducal ook is, laat zich op diverse plaatsen in de bundel kennen. Er zijn duidelijke verwijzingen naar ‘Hebban olla vogala nestas hagunnan’, de ballade Van twee conincskinderen, een Chanson de geste, Hadewych, Kloos, Gezelle, Achterberg, de Vries, Andreus, Elburg, en Lucebert.
Er is verder een enorme variëteit aan versvormen, liefst 33 keer is er een andere opbouw. Waar wel van eenzelfde vorm sprake is, is een indeling van drie kwatrijnen of drie kwatrijnen met een aparte slotregel favoriet; beide komen negen keer voor. Ducal heeft trouwens wel een sterke voorkeur voor de losse laatste regel; in 33 gedichten staat er een, en daarbij staat zeven keer ook de voorlaatste regel apart. Het is een vorm van emfase die het stellige karakter van deze poëzie nog eens extra benadrukt.
*****
Charles Ducal (Leuven, 1952) publiceerde de roman De meesterknecht (1992) en de poëziebundels Twist Met Ons (1987, samen met Erik Spinoy, Bernard Dewulf en Dirk Van Bastelaere), Het huwelijk (1987), De hertog en ik (1989, Prijs van de Vlaamse Gids en de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs), Moedertaal (1994, Prijs voor Letterkunde van de Vlaamse Provincies), Naar de aarde (1998) en In inkt gewassen (2006). Voor deze laatste kreeg hij in 2007 de Herman de Coninckprijs.
Charles Ducal is het pseudoniem van F.P.J. (Frans) Dumortier, leraar Nederlands te Haasrode.