Chrétien Breukers blies de befaamde Windroosreeks nieuw leven in. Hij begon een weblog dat uitgroeide tot een van de meest bezochte poëziesites van het Nederlandse taalgebied. Hij startte een uitgeverij, maakte een bloemlezing van Nederlandstalige poëzie tussen 1980-2005 en schreef een boek over hoe je dichter kunt worden. Als dichter heeft hij meerdere bundels op zijn naam staan. Meander interviewt hem over zijn laatste bundel, Gysbert Japicx bezoekt het drielandenpunt.
Hoe ontdekte je dat je een dichter bent?
Dat weet ik niet precies. Ik weet wel op welke leeftijd ik voor het eerst een gedicht schreef; ik was zestien en zeer onder de indruk van het werk van A. Roland Holst. Toen schreef ik het gedicht ‘Regen’. Over de regen. Kort daarna kocht ik de tweede druk van de bloemlezing van Gerrit Komrij. In 1980, bij boekhandel Tindemans in Weert. Ik heb het boek nog steeds en ik hoef het maar te zien, of de herinnering aan mijn eerste, koortsachtige lectuur staat me meteen weer voor de geest. Hoe ik driftig noteerde van welke dichters ik meer werk wilde lezen. Hoe ik mijn moeder eerste regels liet voorlezen – waarna ik van mezelf moest raden van welke dichters die regels waren. Hoe ik turfde welke dichters bij welke uitgeverij verschenen. Hoe ik gedichten die ik mooi vond markeerde, met een X of met een ! – ongeveer net zoals in het gedicht van Willem Wilmink:
bij wat hij mooi vond
zette hij strepen
een enkele keer
een uitroepteken
Hoe ben je als dichter veranderd sinds je debuut?
Ik ben me meer bewust geworden van mijn thematiek. Die is, heel eenvoudig, samen te vatten: ‘Wie ben ik?’ In mijn meest recente bundels probeer ik steeds opnieuw een antwoord te formuleren op die vraag.
Wat is een goed gedicht?
Dat is moeilijk in een kort antwoord te vatten. Ik weet wel dat de bloemlezing van Gerrit Komrij, in het eerste antwoord genoemd, me heeft geleerd een scherp onderscheid te maken tussen neppoëzie en poëzie. Dus als ik nu een gedicht van Huub Beurskens of Erik Spinoy lees, dan weet ik meteen: ‘Opgepast, dit is nep.’ En dat scheelt je een hoop zinloos leeswerk.
Waarom ben je naast dichter ook redacteur geworden?
Dat ging vanzelf. In 2004 kreeg ik de kans om de Windroosreeks nieuw leven in te blazen. Daarna kwam er het weblog bij, en vooral met het weblog liep het behoorlijk snel uit de hand. Daar kwam veel werk bij kijken.
Hoe verklaar je het succes van De Contrabas?
De Contrabas is een weblog met een eigen gezicht; of beter: met een eigen toon en benadering. Ton van ‘t Hof, Pollet en ik hebben, volgens mij, een weblog gemaakt waarop altijd wat te doen is, waarop altijd wat nieuws staat, waarop altijd wel een mening wordt verkondigd. Zelfs mensen die beweren een hekel aan De Contrabas te hebben, betrekken hun nieuws van De Contrabas. Vanwege die toon, vanwege die benadering. Er is geen ontkomen aan, als ik het zelf mag zeggen.
Wie is Gysbert Japicx?
Gysbert Japicx is dood. Bij leven (1603-1666) was hij leraar en cantor – voorzanger in de kerk – én de eerste dichter die in het Fries schreef. Hij had contacten over de hele wereld en was in literaire kringen een gekend figuur. Die combinatie – iemand die in een regionale taal schreef maar daarmee over de hele wereld gekend werd, niet om zijn kleine taal, maar om zijn werk – maakte hem voor mij tot een geschikte figuur voor een bundel waarin ik iemand een fictieve reis wilde laten maken, zonder me daarbij veel aan te trekken van het tijdsverloop.
Waarom deze bundel met gedichten in het Limburgs, Fries en Nederlands?
Tsead Bruinja vroeg me in 2008 om voor te lezen tijdens de presentatie van de bundel De geboorte van het zwarte paard. Ik wilde voor de gelegenheid iets nieuws maken, iets dat betrekking zou hebben op Bruinja’s werk. Daarvoor zocht ik naar een ‘Fries’ thema. Maar omdat ik tóch altijd afzak naar het zuiden, kwam ik op het idee om een reeks te maken over de eerste dichter die in het Fries had geschreven, de renaissancefiguur Gysbert Japicx. Tijdens de presentatie las ik drie verzen voor. Er was een uitgever in de zaal en die vroeg me om er meer te maken, dan zou hij het geheel als drietalige bundel (Nederlands – Fries – Limburgs) uitgeven. En zo schreef ik 24 gedichten over een fictieve reis van de dichter Gysbert Japicx naar het Drielandenpunt, hét symbool voor suf toerisme. Omdat hij het daar niet uithoudt, in dat kruiperige zuiden, reist hij naar het belastingvrijdom en Esperanto-staatje Moresnet, waar het er wat basaler aan toegaat. Daar, in die droom van een universele taal, sterft hij aan de pest.
Wat betekent dialect voor jou?
Het dialect was mijn eerste taal. Tot mijn vierde sprak ik alleen dialect. Het Nederlands is inmiddels mijn hoofdtaal, maar ik vind het wel prettig om in Limburg dialect te spreken. Al gaat me dat niet altijd even goed af. Soms spreek ik, bijvoorbeeld in Maastricht, dialect, en dan krijg ik antwoord in het Nederlands.
Wat heb je met het Fries?
Weinig met de taal. Wat ik wel heel boeiend vind, is dat de Friezen een officiële taal hebben en een eigen literatuur. Met die literatuur heb ik wel iets. Met dichters als Sjoerd Spanninga, Douwe Tamminga en Obe Postma; zelfs Tiny Mulder vind ik wel wat hebben. Maar ook met de nieuwere lichting, zoals – en ik probeer compleet te zijn – Tsead Bruinja, Albertina Soepboer, Abe de Vries, Cornelis van der Wal, Anne Feddema, Jabik Veenbaas, Nyk de Vries, Eeltsje Hettinga (broer van, en een hele goede dichter) en Jacobus Smink vind ik heel goed, en jonge talenten zoals Grytsje Schaaf, Sytse Jansma en Hidde Boersma; enfin, te veel om op te noemen en dat allemaal binnen één betrekkelijk klein taalgebied. Dan wil ik ook nog twee maatgevende bloemlezingen noemen: Het goud op de weg van Abe de Vries en de Spiegel van de Friese poëzie van Teake Oppewal e.a.
Zijn er opvallende verschillen tussen de Friese, Limburgse en Nederlandstalige gedichten?
Ook weer moeilijk te zeggen. Wat me wel opvalt, is dat de Limburgse gedichten me vaak meer raken dan de Nederlandse. Alsof de gedichten die ik in het Nederlands schreef, eigenlijk vertalingen zijn van de Limburgse versie. Misschien is mijn Nederlands meer gekleurd door het dialect dan ik altijd heb gedacht.
Wat betekent Limburg voor jou?
Veel. Maar ik woon er niet meer, ik leef al sinds 1983 in diaspora; mijn Limburg wordt steeds meer een fictieve provincie, waar ik van een afstand naar kijk, en waar ik naar hartenlust allerlei ficties op loslaat. Volgend jaar verschijnt Mijn Limburg, een boek opgebouwd als een alfabetisch lexicon – Van alaaf tot zuurvlees. Daar staat het allemaal in. Het is te zijner tijd te krijgen in de betere boekhandel, bij BOL of bij uitgeverij Atlas.
Wat zie je graag veranderd in het Nederlandse poëziecircuit?
Wat ik jammer vind, is dat veel poëzie die is gebaseerd op een kunstje, erg wordt gewaardeerd door een kleine inner circle. Die inner circle beloont die kunstjesdichters met prijzen, beurzen en wat al niet. Maar is daar iets aan te veranderen? Huub Beurskens en Erik Spinoy geven adviezen voor het Fonds voor de Letteren. Het is niet verstandig om iets over hun ondermaatse werk te zeggen. Hè, nu doe ik het toch. Jammer.