LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Frans Kuipers – Wolkenherdersliederen

24 mei, 2010

Van strotgalop en sparteltong

door Joop Leibbrand

Frans Kuipers (1942) publiceerde met Wolkenherdersliederen zijn elfde bundel, sinds Wolkenjagen uit 1997 de zesde op rij bij Atlas. Een ongekend hoge productie van een dichter die ook lange perioden van zwijgen heeft gekend. Zo duurde het na de eerste bundeltjes uit 1965 twaalf jaar voor er nieuw werk verscheen en voor de overstap naar Atlas in 1997 met Wolkenjagen was er zelfs zeventien jaar sprake van ‘stilte’. Maar daarna ging het dus zo snel, dat er bij Kuipers wel sprake moet zijn van een soort flow.

Met grote gedrevenheid, vanuit een persoonlijk engagement dat haast van profetische allure is, gebruikt hij alle taalregisters om te verwoorden wat hem bij voortduring verstomd doet staan: hier te leven, nu, op dit moment in dit heelal.

Zoals hij het zelf zegt in de inleidende afdeling ‘Daaromwaarom’: ‘Om het wit/ en de waanzin van het woord die hoort bij mijn soort./ Om de wolken wonderlijk.’ In de laatste afdeling, die dezelfde titel meekreeg, formuleert hij het zo: ‘In antwoord op uw zwijgen/ en nooit anders dan/ krachtens de nacht.’

Het is een diepdoorleefd gevoel voor de onbegrijpelijkheid van alles, voor de niet te bevatten sensatie van te leven op deze aarde, die zowel de ‘bloedbesmeurde hongermuil/ boven de opengereten prooi’ is, als ‘de boom waaronder het goed liggen, het blauw waarin het goed schouwen is’ en voor het wonder van de taal die dat alles vermag te beschrijven:

4
ER IS de strotgalop der klinkers
en de hersenopgang van het woord.

Gedachtenkracht
en over de zwijgedingen zilverzeggemacht.

Er is de sparteltong
en tandenmolen lettermalend.

Er is het praatapen eerste wereldwonder
der ademgeschapen taal.

Het is het slotgedicht van de bundel, en dan heeft de dichter al veel van zijn ‘zilverzeggemacht’ getoond. Haast baldadig laat hij de tandenmolen malen, het ene woord nog gedurfder dan het andere. Hij spreekt van ‘honingkwijlers’, ‘sterrenperplexie’, ‘stervenselckerlijc’, ‘ritselragfijntjilpen stil’, ‘hommelgonzend goudaugustus weer’ en daarbij is het knappe dat die nieuwe woorden in de context waarbinnen ze gebruikt worden, nergens geforceerd aandoen, dat ze volkomen vanzelfsprekend hun plaats innemen in Kuipers’ taaluniversum dat ertoe moet dienen ‘wat ons omringt te doorzien:/ een duizelingwekkend malen om niets’.

Kuipers schrijft dus poëzie die bewust de grenzen van het zegbare opzoekt, maar dat gaat geen moment ten koste van de verstaanbaarheid. Integendeel, want onder alle exuberantie gaat een grote nuchterheid schuil, die alles te maken heeft met de wijze waarop hij tegen de wereld en zijn eigen plaats daarin aankijkt.
De ik in deze gedichten is ‘een blauwemaandagsman, naamloos en naakt’, ‘Met niets op weg gegaan’ […] naar nergens’, ‘op weg zonder reisdoel’. Hij is de ‘door het wormendonker verwachte: dappere/ krijger van het roemloze eind’, beseffend ‘IK Leef maar leef niet genoeg […], door genade en toverwerk ben ik hier, maar gedraag mij daar niet naar.’ Alleen deze hoop: ‘Van de toegemeten tijd/ een paar dagen tenminste/ naar behoren geplukt te hebben.’

Poëzie is levensnoodzaak, en daarom kan Kuipers het niet alleen. Er zijn expliciete verwijzingen (soms als complete citaten) naar Whitman, Blake, zenmeester Han Shan, Hans Arp, Van Ostaijen, Lucebert, Faverey, Andreus, Kouwenaar en Campert. Kuipers lijkt het nodig te hebben, omdat hij van aanvang af zelf slechts een ‘man in de marge’ is. De levensreis begon hier:

(Vught, 1942)

GEBOREN TE ZIJN in dat dorp daar en toen.
Gelopen te hebben in dezelfde bossen als kind en niets
te hebben geweten dan zonnestralen op spinnendraden
dan licht op groengloeimos.

Heengegaan te zijn en teruggekeerd
en heengegaan te zijn en nooit meer teruggekeerd.

Geleefd te hebben tot nu, hier
en nooit – fortuinlijke – van nabij gekend te hebben
zij die breinwassen en zij die
aan langzaam kelen hun lol beleven.
Bloed dat een plasje doet.
En dat allen breken
– Oh het kwetsbaar lijf zo fijngeschapen voor de pijn –
mogen beulen weten.

Kuipers schreef met Wolkenherdersliederen opnieuw een overrompelende bundel. Rijk, warmbloedig, geëngageerd, van de eerste tot de laatste bladzijde het waard om te delen. Een feest om te lezen.

 

     Andere berichten

Jan Glas – Een mooi verhaal

Jan Glas – Een mooi verhaal

‘Nog één gedicht en ik ontplof’ door Hans Puper Jan Glas zorgt al voor kortsluiting voor je nog maar één gedicht hebt gelezen. De...

J. Heymans – Alsnog

J. Heymans – Alsnog

Gelaagd, als een lasagne van betekenissen door Marc Bruynseraede - - Heel aparte, bijzondere dichter is John Heymans (Den Haag 1954) die...