Marije Langelaar (1978) voltooide in 2000 haar opleiding tot beeldend kunstenaar aan de kunstacademie in Arnhem. Ze nam deel aan diverse tentoonstellingen in binnen- en buitenland. In 2003 debuteerde ze bij de Arbeiderspers met de bundel De rivier als vlakte. In 2009 kwam haar tweede bundel uit: De schuur in.
Ze is betrokken bij uitgeverij ROMA Publications, een onafhankelijke uitgeverij die boeken uitgeeft in nauwe samenwerking met kunstenaars, ontwerpers en schrijvers.
Je bent opgeleid als beeldend kunstenaar. Hoe kwam je er toe te gaan schrijven?
Het schrijven is er altijd geweest. Op de academie kreeg ik een andere manier om mij uit te drukken aangereikt: hoe je iets kunt zeggen zonder woorden te gebruiken. Enkel constructie, materialen, hout, papier, ijzer, stof. Fascinerend.
Ik heb tot ongeveer vier jaar na mijn afstuderen aan de kunstacademie veel tentoonstellingen gemaakt, daarna ‘gongde’ ik weer terug naar het schrijven.
Ik houd van het immateriële van het schrijven. Met woorden kun je een gebouw oproepen en binnengaan. Je kunt voorwerpen levend maken in de geest van de lezer.
Je gedichten zijn inderdaad heel beeldend van aard. Soms zijn ze zelfs filmisch, alsof er de beweging van een beeld in zit. Hoe verhouden voor jou beeld en taal zich tot elkaar?
Ik ben gaan schrijven omdat ik intens van kijken houd.
Wanneer je naar dingen kijkt met de juiste blik, alsof er een vlies van je ogen of de wereld afschuift, wordt de wereld een intens trillende massa, samengeklonterd in aparte delen: voorwerpen, huizen, mensen, dieren. Te veel om over te spreken en ik vind dat mateloos interessant: hoe trillende deeltjes samen komen en besluiten ding te zijn. Of mens. Dier. Lucht. Zout, enzovoort.
Hoe komen jouw gedichten tot stand?
Ik heb concentratie nodig en een computer. In een opdrachttekst heb ik mijn strategie van schrijven eens genoemd: anarchie die op een langzame manier wordt neergeknuppeld. Dat staat nog steeds.
Ik zit voor het scherm van de computer en sta mezelf toe alles te schrijven.
Dat is alles. Je staat toe. Het vangt aan als een stroom en vindt steeds meer klaarheid. Ik vind een spoor en vind het gedicht. Soms ineens compleet, soms een enkele zin waarop je verder bouwt. Ik gehoorzaam de tekst die niets anders wil dan iets mededelen op een heel precieze manier.
Twee jaar geleden droomde ik een fantastisch boek. Ik kon de woorden letterlijk meelezen en dacht ondertussen ‘o jee, hoe ga ik dit nu allemaal onthouden en opschrijven als ik wakker ben?’ Het lezen van dit boek was een combinatie van verrukking en vrees. Het opschrijven lukte niet, maar nu, twee jaar later, is het verhaal bijna compleet. Het is proza met een ondertoon van poëzie. Of poëzie gegoten in proza.
Wat of wie zijn jouw belangrijkste inspiratiebronnen?
Momenteel is mijn inspiratie enkel de lucht, de wind, een bos, een tak. Hoe een potlood op de tafel ligt. Of mijn hand op mijn been.
Wanneer ik een museum bezoek, zoals het Louvre, of de Uffizi, beweeg ik mij innerlijk juichend door de zalen. Er overvalt mij een intens enthousiasme. Ik wil elk detail aanwijzen en met iedereen die aanwezig is delen, want zo geraakt ben ik door de details. Kleinigheden. Schitterend!
De titel van jouw eerste en tweede bundel (De rivier als vlakte en De schuur in) doen vermoeden dat ze uit een heel verschillend perspectief geschreven zijn. Hoe verhouden deze bundels zich tot elkaar?
Mijn gedichten gaan over het intense verlangen samen te smelten met alle dingen, mensen, dieren en fenomenen. Je wordt het gras. Je wordt de vogel. Je wordt de tafel.
De bundel De schuur in is bij vlagen op te vatten als een verkenningstocht in de verschillende lagen van het duister. Dat hoeft niet noodzakelijk een depressieve inhoud te betekenen. Voor mij is het van belang het duister te verkennen. Ik vind het zeer interessant om beide polen, zowel licht als duisternis te onderzoeken, aan te kunnen kijken en te concluderen dat uiteindelijk, wanneer je elk ding, mens, dier of handeling open klapt als origami, alles dezelfde trillende oorsprong heeft. Voor de volledigheid heb ik dus ook dit donker moeten aanraken, want je bent niets zonder de volledigheid.
De schuur in is in de bundel een plaats van terugtrekking, van alchemie, van veiligheid, van stiekeme handelingen ook. Mijn redacteur associeerde het met wilde boerenseks, maar dat zijn niet mijn woorden. Ik sta los van de interpretatie van de lezer. Ik bied natuurlijk de tekst aan, maar de lezer activeert zijn persoonlijke referenties in het duiden ervan. Ik wil wel mijn visie omtrent het gedicht delen als iemand daar interesse in toont, maar in feite is er geen verkeerde interpretatie. Ik vind het wel zeer jammer wanneer een recensent het nalaat een bepaalde lading op te vangen en het gedicht vervolgens, ook voor anderen, vastzet in zijn/haar interpretatie.
Bijvoorbeeld het gedicht:
naar de schuur
weer naar buiten en op het paard
wij bleven de ganse dag glijden en niets
hield ons
gleden glad tussen de lakens en
roetsjend de kist in
Het gaat voor mij niet over: zie ons nu allemaal glijden, zo grappig, maar o jee: het is de voorbode van de dood, o wat afschuwelijk, wat een doodsmak in het gedicht en in het leven, wat erg.
Nee, het gaat over het onderliggende opgewekte gevoel van intense vreugde. De kist, dat wil zeggen de dood inglijden gaat met een zelfde vitaliteit, een zelfde vreugde als het glijden in de tobbe of onze kleren. Het is een spel bijna. Zie ons nu glijden. Voor mij is de dood geen eindpunt, geen verdoemenis, geen intense schrik, maar gewoon een overgang naar een volgend gebied waar je vervolgens doorgaat met glijden in vreugde en eenvoud.