LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 139: Andries Dhoeve – Landwaarts aan zee

15 dec, 2010
door Rik Wouters

Meander Klassieker 139

In een van de allereerste Klassiekers besprak Rik Wouters ‘Melopee’ van Paul van Ostaijen. 130 afleveringen later is hij terug met een gedegen bespreking van een gedicht van de in Nederland volstrekt onbekende Brabantse dichter Andries Dhoeve (1908 -1993), die ook schreef als Joost van de Venne en Johan Vercammen, zoals hij voor de burgerlijke stand heette. Een eerbewijs van de huidige dorpsdichter van Galmaarden voor een gewaardeerde plaatsgenoot.

Landwaarts aan zee

Urenlang turen naar de stip van een steamer
letters spellen van koraalriffen kakatoes
en naakte herders in het struikgewas
110 jaar dromen van glas zonder geest
zee-dajaks
vrouwen van vloeiend goud
en zwamvrije kinderen

maar landwaarts in de steile winter
staan de gespleten huizen
waarin gij luistert
naar het hijgen van een wulps geluk

hier zult gij leven.

Andries Dhoeve (1908-1993)

Uit: Nieuwe gedichten, Het Oude Land van Edingen en Omliggende, Herne, 1983.

Andries Dhoeve: Tussen paradijs en werkelijkheid

1.
‘Landwaarts aan zee’ is geschreven door de Vlaamse dichter Andries Dhoeve, pseudoniem van Jan Vercammen, die in 1908 te Dendermonde geboren werd en 1993 te Gent gestorven is. Het werd gepubliceerd in de dichtbundel Nieuwe gedichten die in 1983 werd uitgegeven door Het Oude Land van Edingen en Omliggende (HOLVEO), een heemkundige kring uit Herne. Galmaarden en Herne zijn gemeentes ten zuidwesten van Brussel. Ze liggen in het Pajottenland dat deel uitmaakt van Vlaams-Brabant. Ze grenzen aan de taalgrens die Vlaanderen van Wallonië scheidt.

2.
Het gedicht, dat uit drie strofen bestaat, begint met een hoofdletter en eindigt met een punt. Die kan erop wijzen dat het in één ruk geschreven is. In de titel worden ‘land‘ en ‘zee‘, verbonden door ‘aan‘ dat vaagweg de link tussen beide aanduidt. Ze komen ook in het gedicht zelf aan bod. Is het verwonderlijk dat twee van de vier elementen in titel én gedicht aan bod komen? Is het niet zo dat aarde en water, net als lucht en vuur, het menselijke leven bepalen?

Aarde en water komen in het gedicht in een andere volgorde dan in de titel aan bod. De eerste strofe heeft water als onderwerp, terwijl de tweede over aarde handelt. In tegenstelling tot het feit dat twee van de vier elementen aan bod komen, telt het gedicht geen twee, maar drie strofen. Water, waaraan zeven verzen gewijd worden, lijkt belangrijker dan aarde, waarover slechts vier verzen handelen. Is de derde strofe een soort conclusie, een soort gevolgtrekking van eerder tegen elkaar afgewogen werd?

Het gedicht lijkt naar een climax toe geschreven te zijn, van zeven naar vier naar slechts één vers, waarbij er dus steeds drie verzen minder zijn.

3.
De eerste strofe handelt over water. Eigenlijk moet ik schrijven: gaat grotendeels over water. Dit deel doet me aan mijn jeugd en vakanties aan zee denken. Niet zelden keek ik vanaf strand of dijk naar vissersboten en volwassen schepen als steamers die misschien wel uit wereldhaven Antwerpen kwamen. Ik kon ernaar turen, niet even maar, voor een korte tijd als het ware, maar Urenlang, tot het schip tot een stip aan de horizon verworden was.

Wie tuurt er in regel een? Is turen wel een werkwoord? Is turen niet eerder een substantief dat naar een werkwoord verwijst, dus hét turen? Ik kan niet anders dan besluiten dat turen staat voor de handeling of de daad van het turen. Omdat turen niet als werkwoord gebruikt is, is er ook geen onderwerp. Toch is er een verzwegen onderwerp, niemand minder dan de schrijver van het gedicht, Dhoeve zelf dus. Door zichzelf echter niet te vermelden, lijkt het gedicht minder op de dichter betrokken en krijgt het een soort van universele waarde.

In regel twee is het op een vergelijkbare manier gebruikte spellen een kernwoord, alles draait rond de betekenis ervan. Gaat het om verklaren, om voorspellen? Er zijn nuanceverschillen: verklaren roept een soort van werkelijkheid en zelfs waarheid op, terwijl voorspellen meer aan veronderstellen doet denken.

De dichter heeft het over letters spellen. Deze woorden verklaren het vervolg: waarheen vaart het schip, wat heeft de bestemming te bieden? Duidelijk is dat het eindpunt een plaats vol paradijselijkheid is.

Er zijn koraalriffen kakatoes; kakatoes (Dhoeve spelt met een -a) geeft meer weer dan het neutrale papegaaien zou doen. Het is rijker aan kleur en verbeelding. Het kleurrijke blijkt uit het adjectief koraalriffen, dat niet alleen staat voor riffen vol koraal, maar ook voor een ongekende kleurenpracht.

Het paradijselijke blijkt uit het feit dat er naakte herders wonen. Naakte legt een link met het Aards Paradijs uit Genesis waarin naaktheid symbool stond voor puur- en onverdorvenheid. De herders lopen in het struikgewas dat meer dan waarschijnlijk zo laag is, dat het de naaktheid en dus het schaamtegevoel niet hoeft te verbergen. Een paradijs roept eeuwigheid op, maar liefst 110 jaar, een leeftijd die een mens slechts uitzonderlijk haalt. Men kan er slechts van dromen.

Bij glas, een recipiënt, opteer ik niet voor het glas waaruit ik-weet-niet-wat kan gedronken worden. Ik kies voor een voorwerp waarin niet iets, maar iemand zit. Denk even aan de verhalen van duizend-en-één-nachten en een geest die wensen vervult. Met die wensen is het in die verhalen niet altijd goed gelopen, vaak hebben ze zich immers tegen de wenser gekeerd. In dit gedicht en op Dhoeves idyllische plaats hoeft men overigens niets te wensen: alles is er. Alles is er perfect.

Er leven zee-dajaks. Het paradijs bevindt zich dus op een eiland. Een ‘dajak’ kan een groot iets zijn, meer bepaald een vis, maar ik kies hier voor een andere betekenis, de dajak als een inboorling van Midden-Borneo. Hier is mijn eiland weer! Oorspronkelijk echter was die dajak iemand die in het binnenland woonde. Is hij op termijn aan de kust gaan wonen? Feit is dat Dhoeve het heeft over zee-dajaks, zodat de dajak in die betekenis de tegenhanger van de herder uit regel 3 geworden is.
Er wonen op het eiland dus zee-dajaks aan zee en herders in het binnenland, duidelijk mannen. Er zijn ook vrouwen, vrouwen van vloeiend goud. Verwijst het edel metaal naar het zuivere van de vrouw die niets met een zondeval of een ongeluk of één of ander noodlot te maken heeft?

De mannen en vrouwen hebben kinderen. Opnieuw wordt de harmonieuze wijze van samenwonen beklemtoond: de mens plant zich voort. Er leven niet zomaar kinderen, maar zwamvrije kinderen. Een zwam heeft verschillende betekenissen. Ik kies voor de bedwelmende stof die uit bepaalde paddenstoelen bereid wordt. Een soort drug die mensen verdooft, in de ban houdt en van hun eigen-ik berooft. Verwijst het naar de geest uit regel 4? Gelukkig leven op het eiland slechts kinderen die volstrekt zuiver zijn.

Het eerste deel, het waterdeel, is beeldrijk, dromerig, exotisch, zelfs euforisch. Het beschrijft een overzeese wereld, ergens ver weg. Een plaats waarnaar men verlangt. Een plaats waar men zou willen wonen. Een plaats zonder problemen. Een paradijs, als het ware.

Het onderscheid met het tweede deel, het landdeel, wordt weergegeven met maar. Er is landwaarts, in het binnenland dus, een steile winter. Die winter is tegengesteld aan de onuitgesproken zomer die het begin beheerst, waarbij steile benadrukt, dat het om een felle, harde en dus kille winter gaat.

Er staan huizen. In de zomerse strofe is er geen sprake van plaatsen waar mensen beschutting en bescherming moeten zoeken: geen grotten, hutten of huizen. Daar is het symbolische huis de natuur die mild is en voor natuurlijke warmte zorgt. De huizen uit deel twee zijn tastbaar en zichtbaar: ze zijn gespleten of aangetast door vocht dat met winter en neerslag te maken heeft. Stel je voor: regen is in de muren gesijpeld, bevriest bij vriesweer, zet uit en doet de muren nog meer barsten. Kortom, een habitat die niet natuurlijk is en waarin men beter niet terechtkomt.

In de verzen 10 en 11 treedt de dichter eindelijk letterlijk op de voorgrond. De verzwegen ik richt zich tot de vermelde gij. Door gij te gebruiken neemt de dichter als het ware afstand van zichzelf. Doordat de dichter zichzelf niet als ik vermeldt, lijkt het gedicht minder op de dichter gericht en krijgt het een soort van universele waarde. Toch wordt het gedicht pas nu echt ik-betrokken. Deze regels verwoorden waar de dichter eigenlijk thuishoort: in een land, dat niet het binnenland van het eiland is. De dichter beseft dat zelf zeer goed. Hij verplicht zichzelf om te luisteren naar het hijgen van een wulps geluk. Een verwijzing naar hét liefdesmoment bij uitstek? Door te luisteren naar de eigen liefdesgevoelens is de dichter zich ervan bewust geworden, dat het harde hier uit deel twee belangrijker is dan het paradijselijke uit deel een. De tweede strofe is inderdaad hard, zelfs pessimistisch. Maar let op de aa-klank waarmee elk vers hier begint, en waarmee toch nog een sprankje hoop aanwezig is. Door naar het hijgen van een wulps geluk te luisteren verplicht de dichter zichzelf om na te denken en te kiezen tussen enerzijds exotisme én droom en anderzijds uniforme dagelijksheid en realiteit.

Het gedicht eindigt met een derde deel dat slechts één enkel vers bevat. Dat vers deelt de keuze mee, die de dichter gemaakt heeft: hier zult gij leven. Dat hier, niets anders dan de maatschappij waarin hij zijn hele leven gewoond heeft, heeft het gewonnen van ‘daar ‘. De dichter heeft er duidelijk voor gekozen om zijn leven voort te zetten, zoals hij het steeds geleefd heeft.

4.
Waarom heeft Dhoeve gedurende meer dan de helft van zijn gedicht gedroomd over emigreren, over uitwijken naar een plaats van exotisme, een plaats van ‘perfectionisme’ zelfs misschien? Het antwoord op deze vraag is te vinden in een brief die hij in juli 1947 aan zijn vader geschreven heeft. Een brief van maar liefst 31 bladzijden, in 1982 bij de eerder genoemde heemkundige kring verschenen in het dubbelboek Brief aan mijn vader [proza] en Getijden van Sint-Bernardus [poëzie].

Het is1947 en W0 II is nauwelijks twee jaar geleden. De Belgische rechtbanken werken op volle kracht. Nederlands- en Franstaligen, worden bij de vleet voor militaire, politieke en culturele collaboratie met de Duitse bezetter voor de rechter gebracht en tot zware gevangenisstraffen en zelfs tot de dood veroordeeld. Geregeld is er sprake van willekeur: zogenaamde collaboratie werd voor persoonlijke, zelfs familiale afrekeningen misbruikt. Hij lijkt me het beste om Dhoeve zelf aan het woord te laten en te citeren uit zijn Brief aan mijn vader:

Het zal straks drie jaar geleden zijn dat ik in de gevangenis terechtkwam. Dát is dus volgens u het feitelijke onheil – hét ongeluk dat aan het begin staat van al hetgeen mij niet enkel in het stoffelijke, maar eveneens in de ziel trof en mijn bestaan maakte tot een ding dat onder de levenden zijn wezenlijke plaats verloor – of ten minste dreigt te verliezen. Op de vraag: waarom zit ik in de gevangenis? hoeft geen omstandig antwoord gegeven te worden? Ge weet zo omstandigheden, een vernuftige benaming welke steeds weelderig wortel schiet in het brein van de machthebbende tegenstrevers. Zei de oude wijsgeer niet: ‘auctoritas, non veritas facit legem’. Ik kan daar blijven over piekeren tot de laatste van mijn dagen; het verandert geen letter aan de feiten.

Feit is dat Dhoeve gezeten heeft voor culturele collaboratie. Dat soort ‘collaboratie’ had alles te maken met aandacht voor de Vlaamse cultuur. Nooit heeft Dhoeve ook maar één persoon bij de bezetter aangegeven. Nooit heeft Dhoeve ook maar één daad van geweld gepleegd.
In mij brandt het leven zoals ik het immer in zijn totaliteit wilde omvademen – ik wil geen afstand doen. Dhoeve heeft steeds met volle teugen van het leven genoten en wil ervan blijven genieten.
Eens, binst een slapeloze nacht, lag ik door het raam te turen en ik ontwaarde het klare fonkelen van een ster. Verwijst dit naar de poëtische beelden uit de eerste strofe?
Ook dat is een factor van het bestaan, waar het bloed bij brandt van heimwee naar vlakten en ruimten, het mysterie van de nacht en het raadsel van de niet te omvademen schepping, waar men hier van verstoken blijft. Lees ik een glimp van strofe twee waarin ‘hier’ op een soort van opgesloten-zijn wijst? Weet Dhoeve waarvoor te kiezen?
Denk, terwijl ge over het land stapt, dat mij naar de geest (en dat is toch het belangrijkste!) geen letsel meer geschieden kan, dat ik sterk genoeg ben om mijn verworvenheden veilig te bewaren en dat ik in laatste instantie… gelukkig ben. Waarachtig gelukkig. Blijkt hier dat Dhoeve gekozen heeft voor wat in de slotregel verwoord wordt: hier leven, ondanks alles, misschien zelfs dank zij alles?

Bijna op het einde van de brief staat Dhoeves keuze vast: Inderdaad, de poverheid van mijn cel is bedrog. Hij vermeldt zelfs wat aan de basis van die keuze ligt: overal ontwaar ik de weelde van mijn verworvenheden, de gestalten van mijn trouw, liefde en geloof tot in het oneindige weerspiegeld in de glans van mijn gedachten, mijn hoop en overtuiging. De balans is overgeheld in het voordeel van ‘hier’ waarvan Dhoeve weet wat het te bieden heeft: houvast en zekerheden. ‘Daar’, dat eigenlijk slechts vragen en twijfels kan oplossen, heeft verloren.

5.
Klopt wat ik geschreven heb? Is er een soort van gelijkenis tussen een brief geschreven in 1947 en gepubliceerd in 1982, en een gedicht gepubliceerd in 1983 dat uitgaande van de stijl niet vóór 1960 kan geschreven zijn? Is Dhoeve bij het schrijven van ‘Landwaarts aan zee’ inderdaad uitgegaan van zijn Brief aan mijn vader? Onder de Vlaamse gedichten die de duistere periode van net na WO II in wat België genoemd wordt, als thema hebben, is Dhoeves gedicht één van de betere. Wat er met andere culturele collaborateurs gebeurd is, laat ik in het midden. Vast staat dat Dhoeve uit zijn problemen geleerd heeft. Ik heb hem lang geleden leren kennen als een minzaam, erudiet, begrijpend en verdraagzaam persoon die de Europese poëzie van tijdens zijn leven door en door kende. Ik wil me hem zo blijven herinneren.
Ik eindig met de laatste zin van zijn brief uit 1947 waarin hij uitschreeuwt: Ik weet zelfs beter: het leven is grandioos!

 

     Andere berichten