Mij krijgen ze niet
door Joop Leibbrand
Na Vroege sneeuw, de in 2003 verschenen keuze uit de poëzie vanaf zijn debuut in 1971, publiceerde Frank Koenegracht geen bundels meer. Hij is geen veelschrijver. Nu is er met Lekker dood in eigen land eindelijk weer nieuw werk en gelukkig is de dichter Koenegracht dezelfde gebleven. Hij laveert nog altijd tussen surrealisme en absurdisme en is daarbij op een eigenaardige manier komisch; morbide is zijn humor weleens genoemd. En in bijna alles wat hij schrijft, toont hij een grote mate van zelfrelativering, wat zorgt voor een licht cynische, ironische ondertoon die af en toe aan Anton Kortewegs handelsmerk doet denken. Toch ontbreekt de ernst niet en is hij soms zelfs te betrappen op enkele gevoelige, lyrische regels. Als dokter Sigmund ooit gedichten zou gaan schrijven (Peter de Wit zou dat toch eens moeten overwegen), zouden ze ongetwijfeld veel op die van Koenegracht lijken.
Slechts dertig gedichten bevat de bundel, maar hij heeft als bijzonder extra vijftien illustraties van de dichter zelf. Het zijn met ecoline ingekleurde pentekeningen in een stijl die enigszins aan die van Lucebert herinnert. Een paar springen er duidelijk uit. Op de voorkant van de bundel staat iets waarvan ik aanneem dat het bedoeld is als zelfportret. Er rijst iemand groots uit diepe wateren op, hij heeft vele ogen in zijn kop, maar het kolossale, imponerende hoofd is grotendeels leeg. Alleen de frontale kwab is goed gevuld, al is het wel met een donkere warboel waar ergens een duivelsstaart uitsteekt. Hoog boven in de hersenpan ontwaar je een verschrikt gezicht.
Wat een verschil met de eerste illustratie, getiteld ‘Collega Freud’. Overvol is het in dat hoofd, met gezichten, vrouwenfiguren, een penis waarvan likkebaardend gesnoept wordt, spookfiguurtjes, een af te pellen ui. Het is een uitnodiging om te zien wat je wilt zien en niet voor niets staat er in Koenegrachts hanenpoten bij gekrabbeld ‘what’s in a man’s mind’.
Precies in het hart van de bundel staat over twee bladzijden de mooiste afbeelding. Een grote groep mannen, keurig in pak, hoed op, rent enthousiast richting ravijn. De voorste, die nog één stap van de afgrond verwijderd is, heeft een tekstballon waarin staat: ‘met hartelijke groet, uw Koenegracht’.
‘Zelfportret’ heet de tekening, hoe kan het ook anders, maar wie gaat daar zo vrolijk ten onder? De dichter? De psychiater? Of zijn het de schijngestalten waarin ze overleven?
Lekker dood in eigen land is in die zin een opvallend literaire bundel, dat er veel namen vallen. Aan Wim Noordhoek, Nop Maas, Gerrit Komrij en Rudy Kousbroek wordt een gedicht opgedragen, J.H. Leopold, Remco Campert, A. Moonen zijn een keer onderwerp en de tekeningen hebben als onderwerp Freud, Pessoa, Kousbroek, Bloem, Biesheuvel, Erasmus, Warren, Molegraaf, Kafka, Komrij, Deelder, Toergenjev en Lucebert. Met elkaar vormen ze ongetwijfeld de wereld waarin Koenegracht zich thuis weet, maar waarin hij ook zijn plaats weet. Deze:
EPIGRAM
Als je dood bent op een dag
blijven de lampen rustig in hun fittingen
en ook de wc kan je gewoon doortrekken.
Wel voorzichtig want
het vlottertje werkte al niet goed.
Alles doet het nog: bijvoorbeeld
de overdrijvende wolkenvelden
en de matige tot krachtige tijdelijk harde
tot zeer harde wind uit uiteenlopende richtingen.
Het getuigt van een uitermate nuchtere levenshouding, ook al valt toch ook weer niet uit te sluiten dat het voor een deel pose is, want in ‘Spraakzaamheid’ chargeert hij het tegenovergestelde: ‘Een oude man die in zijn/ pap slaat in zijn eigen stoel./ Zo lijd ik dus;/ althans voor mijn gevoel.’ Waarmee Koenegracht zich dus als romanticus pur sang verraadt, getuige ook deze regels uit ‘Deuren dicht ze komen door de ramen, ramen dicht ze staan al in de gang.’:
Wat zijn dat voor mensen, wat heb ik met hen te maken
en wat is er aan te doen?
En ik dacht: mij krijgen ze niet
Ze bekijken het maar met hun zeeën, wouden
en de bochten in hun wegen.
Onblusbare engelen omgeven mij.
Bij Koenegracht is diens preoccupatie met ‘gekte’ en de absurditeit van het bestaan er een die de louter ‘professionele’ belangstelling ver overstijgt, al kan hij de plaats waar het voor hem waarschijnlijk allemaal begon kennelijk moeilijk loslaten. Na ‘Endegeest’ uit de debuutbundel en het latere ‘Endegeest revisited’, is er nu ‘Endegeest revisited revisited’, waarin alles anders is dan in het tweede gedicht. Van ‘Vroeg grijs, thee en suïcide’, mist en een tuinploeg ‘stil aan de harken geklonken’, is het nu lente, met whiskey en wilde wijven en ‘In de zon danst en springt/ de tuinploeg/ op een kluitje, hoerah!// De harken vliegen overal heen.’ Het is tekenend voor de opgewekte toon die Koenegracht in deze bundel meestal aanslaat.
Een van de sterkste gedichten uit de bundel vind ik ‘Oom Jo’, dat voor mij een wonderlijke authenticiteit heeft, al was mijn Oom Jo een vriendelijke mongool die graag het verkeer regelde en op oudere leeftijd verkering kreeg met een kwee. Het is onweerstaanbaar komisch en treurig tegelijk.
Oom Jo
Als oom Jo zijn handschoenen uitdeed
kon je hem gewoon een hand geven.
En als oom Jo zijn benen over elkaar sloeg
dan zag je twee benen.
Als oom Jo zijn pik tevoorschijn haalde
zag je een kleine paarse kers in een struik
en iedereen zei dan: typisch oom Jo.
Maar als oom Jo zijn hoed optilde
begon iedereen die in de kamer was te schreeuwen.
Iedere familie zou eigenlijk een Oom Jo moeten hebben. Het zou de wereld ongetwijfeld een stuk vriendelijker, toleranter, begripvoller maken. Mits er dichters blijven als Koenegracht om erop toe te zien.
Een genot, deze bundel.
****
Frank Koenegracht (1945) is dichter en psychiater. Hij publiceerde eerder bij De Bezige Bij Een gekke tweepersoonswesp (1971), Camping De Vrijheid (1976), Stichting De Drie Lichten (1980), Epigrammen (1986), De verdwijning van Leiden: gedichten 1971-1981 (1989), Zwaluwstaartjes (1994), Alles valt (1999) en Vroege sneeuw: gedichten 1971-2003 (2003), voorzien van een nawoord door Rudy Kousbroek.
Zijn oeuvre werd twee keer bekroond bekroond: in 1990 met de Anna Blaman Prijs en in 2001 met de Frans Erens-prijs.