De canon als richtsnoer
door Joop Leibbrand
In 1972 stelde Cees Buddingh’ voor uitgever Bert Bakker Is deze ook goed meneer? De evergreens in de Nederlandse poëzie samen. In 1990 verscheen daarvan door C.J. Aarts en M.C. van Etten de opvolger, Domweg gelukkig, in de Dapperstraat. De bekendste gedichten uit de Nederlandse literatuur. En nog weer een dichtersgeneratie later maakten Menno Wigman (1966) en Rob Schouten (1954) met Alleen in mijn gedichten kan ik wonen. De bekendste gedichten uit de Nederlandse literatuur onlangs de derde versie. Hoewel er veel is aangepast, is het nog altijd herkenbaar hetzelfde boek, met zijn strikt chronologische opbouw, de middeleeuwse fragmenten waarvan ook de vertaling gegeven wordt en een gedichtenkeuze die duidelijk gestoeld is op de eerder gedane.
Vergelijking met de editie Aarts/van Etten leert dat Wigman en Schouten naast twee nieuwe middeleeuwse teksten (Van Veldeke en een fragment uit Karel ende Elegast) voor de recentere periode met heel veel nieuwe namen komen. De ruimte daarvoor werd gevonden door méér gedichten op te nemen (314 tegenover 253), regelmatig op het aantal gedichten per dichter te beknibbelen en een aantal dichters te schrappen. F.L. Hemkes bijvoorbeeld, de schrijver van ”t Geuzenvendel op den thuismars’ (‘Zij kwamen na jaren uit Brabant weêrom’), Albrecht Rodenbach met ‘Klokke Roeland’ (‘Boven Gent rijst […] ‘k kleppe brand/ luide triomfe in Vlaanderland.’) en Bertus Aafjes met ‘Een voetreis naar Rome’. Helaas sneuvelden ook J.C. van Schagen met ‘Narrenwijsheid’ (slotregel: ‘ik ga maar en ben’) en Alice Nahon. Waarom moet een nieuwe generatie poëzielezers nu ”t Is goed in ‘t eigen hart te kijken/ Nog even vóór het slapen gaan’ missen? Wat weg is, komt nooit meer terug.
De bloemlezers presenteren 48 nieuwe dichters die zij rijp achten voor de canon. Hoeveel er daarvan de editie 2030 zullen halen? Als mijn eigen gevoel overeenkomt met wat ik van het collectieve geheugen verwacht, hooguit vijf of zes. Van ‘Goede morgen? Hemelse mevrouw Ping’ van F. Harmsen van Beek (zoals Fritzi later wilde heten) ben ik zeker, evenals van ‘Changement de décor’ van Ellen Warmond, ‘Ik denk’ van Bert Schierbeek (‘ik denk/als het regent/ laat ze niet nat worden’) en ‘Geranium’ van Hans Vlek. Van ‘Dood’ van Eddy van Vliet vrijwel. Van ‘Middelbaar onderwijs’ van Driek van Wissen ook (‘Het mooiste meisje van de klas/ verschikt onwennig bij haar schouder/ een bandje van haar bustehouder;’), al is het maar omdat ik zelf zoveel van die meisjes zag. En dan misschien nog ‘Sterfbed’ van Rawie. Alle andere min of meer hedendaagse gedichten hadden ook in een bloemlezing kunnen staan zónder de claim dat dit de beste zouden zijn. De samenstellers beseffen het zelf als geen ander; niet voor niets spreken zij in hun inleiding dan ook van een ‘richtsnoer’ om tot een mogelijke canon te komen.
Over twintig jaar zal een nieuwe generatie de balans wel opmaken. Mogelijk dat dan eindelijk Reve’s ‘Graf te Blauwhuis’ kan worden opgenomen, want twee keer werd toestemming daarvoor nu al geweigerd. Tot het zover is, mag deze bloemlezing best pretenderen de canon van de Nederlandse poëzie te presenteren. En wat zou het helpen, als alle middelbare scholen een bundel als deze zouden opnemen in hun boekenpakket.
Twee opmerkingen tot slot. Aarts en Van Etten plezierden de lezer met twee registers. Een op auteursnaam en een op titels, eerste regels en ‘bekende’ regels. Dat verhoogde het gebruiksgemak zeer. Bij Wigman en Schouten valt alleen op auteursnaam te zoeken, waarbij je ook nog een paar keer op slordigheden stuit. Dirk Rafaelsz Camphuysen staat onder de R, Hubert Korneliszoon Poot onder de K en Ilja Leonard Pfeijffer onder de L. Vreemd.