de mestrook van zijn hartstocht
door Joop Leibbrand
Hedwig Speliers heeft als dichter een oeuvre van veel meer dan duizend gedichten op zijn naam staan. Ruim 35 bundels schreef hij liefst en al werden er daarvan ‘maar’ twintig gepubliceerd, dat is nog altijd een fors aantal.
Uit al die bundels stelde Peter Theunynck in nauw overleg met de dichter (Theunynck is Speliers’ volle neef) Fortuna’s lieveling samen, Bloemlezing uit de poëzie 1956-2011. Het is een mooie, complete uitgave, die een kleine 200 gedichten telt, waarvan ruim een kwart afkomstig is uit het ongepubliceerd gebleven werk.
De bundel wordt uitvoerig door Theunynck ingeleid, bevat een dertig pagina’s tellend fotokatern en wordt besloten met een kleine kroniek van Speliers’ leven en uitgebreide bibliografische nota’s over de ontstaans- en publicatiegeschiedenis van de bundels door Speliers zelf.
Theunynck noemt Speliers als dichter een man met een missie, ‘iemand die vanaf zijn zeventiende hartstochtelijk leeft voor en door de poëzie.’
In een in Poëziekrant (jrg. 35 nr.8, dec. 2011) gepubliceerd interview met Jooris van Hulle sprak Speliers zich nader over zijn dichterschap uit. Hij noemt zichzelf daar een geïsoleerde figuur, benadrukt de ambachtelijke kant van het dichten, stelt dat dichten ook altijd een intellectuele bezigheid is en wijst de verheerlijking van de liefde, zowel de lichamelijke als de spirituele, aan als een van zijn hoofdthema’s. Poëzie is zelfrealisatie, poneert hij, een experiment met je eigen leven en daarom altijd autobiografisch.
In hetzelfde interview onthult hij de titel van de bloemlezing zelf gekozen te hebben, geïnspireerd door Wislawa Szymborska, die over de dichters sprak als ‘Fortuna’s lievelingen’. En hij zegt het Jos Joosten graag na, dat ‘de rijkdom van zijn poëzie ligt in de diversiteit’.
Uit alles blijkt dat Speliers zichzelf zeer ernstig neemt, en waarom ook niet. Hij heeft een grote intellectuele bagage en schrijft vanuit zeer wisselende invalshoeken en met grote variatie met evenveel gemak zowel vrije als gebonden verzen. Hij doet dat ernstig en toegewijd, maar het heeft niet geleid tot grote bekendheid, zeker in Nederland niet. Warren en Molegaaf namen in hun Spiegel van de moderne Nederlandse en Vlaamse dichtkunst (17de editie 2005) twee gedichten van hem op, maar Komrij liet hem lang links liggen – tot hij in de editie van 1997 één gedicht van hem koos, ‘Ik was een jongen, een meisje, een struik …’, uit Ongehoord. Een keuze uit de gedichten 1957-1997. In de recente verzamelbundels met de ‘bekendste’ en ‘mooiste’ gedichten uit Nederland en Vlaanderen ontbreekt hij.
Zijn eerste officieel gepubliceerde bundel (zoals veel van zijn werk uitgebracht door Manteau) is Ons bergt een cenotaaf, dat hij als 24-jarige schreef in het jaar waarin hij na aanvankelijk een priesteropleiding gevolgd te hebben, leraar Nederlands werd. Het is duidelijk een keerpunt voor hem, want in ‘Impasse’ staat: ‘Ik wil/ in het segment van een gedicht/ mijn leven herzien, de til/ van mijn dromen zien opgelicht.’ En: ‘Plots […]/ rijst de vraag: wie/ of wat richt me opnieuw/ naar de bron van mijn groei?’
In ‘Apostaat’ (waarmee hij zichzelf aanduidt als de geloofsverzaker of afvallige die hij dan ook werkelijk geworden is) schrijft hij: ‘Maar hier leeft altijdvoudig/ een man die hoopt en gelooft:/ gelooft in zichzelf’.
Om zichzelf ook werkelijk te vinden, bleek het nodig zich rekenschap te geven van zijn verhouding tot de ouders. In de afdeling ‘Tellurisch denken’ uit de bundel Een bruggehoofd (direct na Ons bergt een cenotaaf geschreven) staan sterke, ‘aardse’ gedichten. Over de vader:
een stuk vermold hout is de vader
een trage schildpad in de verziekte grond
[…]
van eenvoud is zijn schrikbewind
zijn stem ligt opgesloten tussen zijn te vroegoude lippen
en zijn durf kreunt van verschroeide papaver
maar hij is goed
en de mensen zeggen dat hij een goed man is
(geen vlieg zou hem kwaad doen)
hij is ook wat men een voorbeeld noemt
voor zijn kinderen
(voor de vrouw die hij beplantte
met het zaad van zijn morgen
de mestrook van zijn hartstocht
de reuk van zijn jongensstem)
[…]
zo denkt van zijn vader de zoon
te moeten spreken
niet zonder spijt omdat het bloed zingt
[…]
uit: zesde fragment
Over de moeder is Speliers in een ander fragment niet minder bitter. Zij wees de vrouw met wie hij zou trouwen af, omdat zij dat als verraad beschouwde: ‘gij ruilt mijn schoot voor deze (de zachte)/ van de vreemde vrouw/ […]/ haar ogen zijn zoveel klaarder dan de mijne/ haar mond de prille morgen uw begin/ (dat alles zegt mijn moeder meesmalend/ en met smalle hand plant zij de vlaggen van haar haat)’.
Niet voor niets staat een foto van een jonge Antje Theuninck op de voorkant van het boek; het zal na al die jaren nog altijd een statement zijn.
‘Met smalle hand plant zij de vlaggen van haar haat’. Wie zo’n regel schrijft, vergeef je veel. Bijvoorbeeld dat Speliers af en toe nogal gekunsteld schrijft, te gezwollen, te nadrukkelijk literair en dat met name zijn erotische poëzie soms een tikkeltje ridicuul is: ‘De adolescent bevingert ongetemd/ de oliezachte schoot van de Maagd,/ zwelt uit zijn vel in dit van Venus./ Hij staat in haar clitoris te kijk.’ (Uit ‘Logo revised’, Het oog van Hölderlin, 1994.)
Maar laat ik mij richten op wat beslist wel goed is, zoals het gedicht over de jong gestorven broer († 1969), met wie hij lang in onmin leefde:
Bevend in zijn dunne bast
en in den vleze ervarend
de diepvriesdag, hij daalt
naar het andere end –
hem onbekend was scherts,
en de ertslaag van de lach
nauw aangeboord of opgebaard
hij lag zonder verwijlen
in zijn witste hemd
onder de zwartste aarde
uit: Horribele Dictu, 1972
Een belangrijk kenmerk van Speliers’ poëzie is zijn bewuste omgang met de taal, wat o.a. blijkt uit de poëticale gedichten die hij schreef. ‘Tussen zien en zeggen/ moet ik, woorddier, dreggen’ zegt hij in De mens van Paracelsus (1979) en hij maakt dat als volgt aanschouwelijk:
Te liggen in de vouw der woorden –
op een steenworp van de dingen
begint het alfabet van binnen
het zingen van een inwaarts lied.
Al wat getekend staat: de akker,
en de boer die bij zijn zaaigebaar
de oerbeweging van de tijd herhaalt,
wordt denkbegin wànt taalgebed.
In de in dezelfde periode geschreven bundel Magica Materia (pas gepubliceerd in 1990) sluit hij daarop aan:
O koude pastorale voor wie wandelt
in het blanke marmer van de velden –
het oker van de akker ligt alsnog
in kiemen ondergronds verloren;
en honden trekken traag hun witte
ademsporen over bevroren voren.
Niemand weet of hij, polderdier,
hier sterven zal of hier herboren.
Sterke beelden, indringend verwoord, met een mooie balans tussen het aardse en metafysische. Het is Speliers op zijn best, en met deze poëzie verdient hij ruimere aandacht dan hij tot dusverre gekregen heeft. Fortuna’s lieveling, het moest er maar eens van komen.
***
Hedwig Speliers (Diksmuide,1935) is behalve dichter ook biograaf, essayist en criticus. Hij schreef naast zijn poëzie een biografische Streuvelstrilogie, een monografie over Gerard Reve, was de samensteller van het Johan Daisne-boek De pool van de droom en publiceerde twee essaybundels over poëzie, Met verpauperde pen (1984) en De tong van de dichter (1992). Voor zijn biografie Dag Streuvels (1994) ontving hij de Henriëtte de Beaufort-prijs. In 2009 verscheen Dichter naast God, een biografie van de jong gestorven Franse romanticus Maurice de Guérin (1810–1839), in hetzelfde jaar ook onderwerp van de tweetalige dichtbundel Len de l’el.