door Wilma van den Akker
Meander Klassieker 153
–
Vrede
Komt een duif van honderd pond,
een olijfboom in zijn klauwen,
bij mijn oren met zijn mond
vol van koren zoete vrouwen,
vol van kirrende verhalen
hoe de oorlog is verdwenen
en herhaalt ze honderd malen:
alle malen zal ik wenen.
Sinds ik mij zo onverwacht
in een taxi had gestort
dat ik in de nacht een gat
naliet dat steeds groter wordt,
sinds mijn zacht betraande schat,
droogte blozend van ellende
staan bleef, zo bleef stilstaan dat
keisteen ketste in haar lenden,
ben ik te dicht en droog van vel
om uit te zweten in gebeden,
kreukels knijpend evenwel,
en ‘vrede’ knarsend, ‘vrede, vrede’.
Liefde is een stinkend wonder
van onthoofde wulpsigheden
als ik voort moet leven zonder
vrede, godverdomme, vrede;
want het scheurende geluid
waar ik van mijn lief mee scheidde
schrikt mij nu het bed nog uit
waar wij soms in dromen beiden
dat de oorlog van weleer
wederkeert op vilten voeten,
dat we eigenlijk al niet meer
kunnend alles, toch weer moeten
liggen rennen en daarnaast
gillend in elkanders oren,
zo wanhopig dat wij haast
dromen ons te kunnen horen.
Mag ik niet vloeken als het vuur
van een stad, sinds lang herbouwd,
voortrolt uit een kamermuur,
rondlaait en mij wakker houdt?
Doch het versgebraden kind,
vuurwerk wordend, is het niet
wat ik vreselijk, vreselijk vind:
het is de eeuw dat niets geschiedt,
nadat eensklaps, midden door het huis,
een toren is komen te staan van vuil,
lang vergeten keldermodder,
snel onbruikbaar wordend huisraad,
bloedrode vlammen en vlammend
rood bloed, de lucht eromheen behangen
met levende delen van dode doch
aardige mensen, de eeuwige stilte voor-
dat het verbaasde kind in deze zuil
gewurgd wordt en reeds de armpjes
opheft.
Kom vanavond met verhalen
hoe de oorlog is verdwenen,
en herhaal ze honderd malen:
alle malen zal ik wenen.
Leo Vroman (1915)
Vrede
Dit overbekende gedicht publiceerde Leo Vroman voor het eerst in 1954, in een aflevering van De Gids, negen jaar na de Tweede Wereldoorlog. Het is ook bekend dat de dichter in de oorlog naar Nederlands-Indië vluchtte en daar werd geïnterneerd in verscheidene Japanse kampen. Het gedicht ‘Vrede’ moet wel over die oorlog gaan. Het oorlogsgeweld is in zijn dromen, in zijn huis en in zijn relatie gedrongen. Zijn plotselinge vertrek met een taxi, is dat het gevolg van een knallende ruzie, of verwoordt de dichter hier zijn vlucht uit Nederland? In ieder geval scheidde hij met een scheurend geluid van zijn lief. Op dat moment ‘ketste keisteen in haar lenden’. Later dromen beiden dat de oorlog terugkeert ‘op vilten voeten’. Het lijkt of zij elkaars gillen in die dromen kunnen horen.
De tweede strofe begint met een vreemde verandering in de werkwoordstijd: ‘Sinds ik mij zo onverwacht / in een taxi had gestort / dat ik in de nacht een gat / naliet dat steeds groter wordt, /’. Het zou flauw zijn om hier te spreken van rijmdwang. Het gat groeit nog steeds en dat is in deze context heel aannemelijk. Intrigerend is het gebruik van ‘droogte’ in dezelfde strofe. Bij het plotselinge afscheid ‘bloost zijn zachtbetraande schat droogte van ellende’. Betekent dit dat zij zoveel huilt dat ze er droog van wordt? Of valt het wenen juist moeilijk en wordt ze er rood van? Ook de ‘ik’ is ‘te dicht en droog van vel’. De kreukels die hij knijpt, doen denken aan het vel van een oude man. Droogte kan hier ook slaan op het gemis van lichamelijke liefde. Na de overhaaste vlucht knarst en vloekt hij, ontdaan van liefde ‘een stinkend wonder / van onthoofde wulpsigheden /’ Eerst wordt woede geuit om het gemis van liefde, om ‘vrede, godverdomme, vrede’. Het verdriet, het wenen komt later, als de oorlog is verdwenen.
Overdrijving
Zo betrekkelijk kort na de oorlog helpt er geen duif van honderd pond aan, met een hele olijfboom in zijn klauwen. Met deze overdrijving van de vredesduif met olijftak geeft de dichter aan, dat het onbegonnen werk is. Al wordt hem honderd keer verteld dat de oorlog voorbij is, hij blijft wenen. De gruwelijke herinneringen blijven zich opstapelen als ‘een toren van vuil / lang vergeten keldermodder’.
Voor het grootste deel heeft het gedicht een prettig ritme, met gekruist rijm, dat afwisselend mannelijk en vrouwelijk is. Op twee punten wijkt Vroman hiervan af: aan het begin van de tweede strofe staat het woord ‘onverwacht’ zonder rijmpartner en verderop, halverwege de vierde strofe, wordt het rijmpatroon onderbroken vanaf ‘nadat eensklaps,…’ en wordt pas weer opgepikt in de laatste vierregelige strofe. ‘Onverwacht’ en ‘eensklaps’ zijn woorden die betekenis geven aan het onderbreken van rustige patronen. Hier worden in beide gevallen schokkende gebeurtenissen ingeleid: ‘Onverwacht’ kondigt de vlucht, scheiding en steeds groter wordende leegte aan, ‘eensklaps’ doet de oorlogsherinneringen weer opduiken. Het vreselijkst vindt de dichter ‘de eeuw dat niets geschiedt’. Dit gezegd hebbende beschrijft hij nog eens hoe erg de oorlog was: bloed, vuur, delen van ‘dode doch aardige mensen’. Dan noemt hij weer ‘de eeuwige stilte’ en tenslotte een verbaasd kind dat gewurgd wordt en zijn armpjes opheft. Is dat een gebaar van wanhoop? Of het verlangen om opgetild te worden? De conclusie blijft hetzelfde: ‘/ alle malen zal ik wenen. // ‘
En dan, in 2011, komt de bundel Daar uit. Vroman is inmiddels ver in de negentig en zijn gedichten gaan nu vaak over sterven en afscheid nemen. In Daar staat ook ‘De kleinste vrede’:
De kleinste vrede
Als een musje van achttien gram
met wat olijfdrab aan zijn teentje
op een ochtend bij ons kwam,
en nog eentje, en nog eentje,
dan na onderling beramen
keken zij mij even aan
en tjilpten een verhaaltje samen,
ik zou er geen tjilp van verstaan,
maar zou een vrede ondergaan en
dan voelde ik alle haat en
pijn dit land verlaten.
En o mijn tranen.
O mijn tranen
Uit: Daar (Querido, 2011), pag. 191
Afgezwakt?
Nooit zal ik weten, hoe ik dat gedicht zou hebben gelezen als ik niet van ‘Vrede’ had geweten. ‘Vrede’ klinkt hier zo sterk in door. Maar alles is kleiner. Het gedicht is korter, de duif van honderd pond is een musje van achttien gram geworden en de olijfboom een beetje drab. In plaats van het geluid van koren zoete vrouwen klinkt slechts wat mussengetjilp. Het rijmpatroon wordt hier niet onderbroken. Er gebeurt niets onverwachts en ‘zal ik alle dagen wenen’ is veranderd in ‘o mijn tranen’. Het lijkt erop dat ruim een halve eeuw later de herinnering aan het oorlogsgeweld toch enigszins afgezwakt is. Maar… op de volgende pagina staat nóg een variant van ‘Vrede’:
De kleinste vrede (tweestemmig)
KOMT EEN DUIF VAN HONDERD POND
Als een musje van achttien gram
EEN OLIJFBOOM IN ZIJN KLAUWEN
met wat olijfdrab aan zijn teentje
BIJ MIJN OREN MET ZIJN MOND
op een ochtend bij ons kwam,
en nog zo eentje, en nog eentje
VOL VAN KORENZOETE* VROUWEN.
dan na onderling beramen
keken zij mij even aan
VOL VAN KIRRENDE VERHALEN
en tjilpten een verhaaltje samen,
ik zou er geen tjilp van verstaan,
HOE DE OORLOG IS VERDWENEN
maar zou een vrede ondergaan en
EN HERHAALT ZE HONDERD MALEN
dan voel ik alle haat en
pijn dit land verlaten.
ALLE MALEN ZOU IK WENEN.
En o mijn tranen.
O mijn tranen.
* in ‘Vrede’ staat: ‘vol van koren zoete vrouwen’, hier: ‘KORENZOETE VROUWEN’, zonder spatie dus. Het zou een zetfout kunnen zijn, maar ook een bewuste betekenisverschuiving, aangebracht door de dichter zelf.
De duif van honderd pond gaat hier de dialoog aan met het musje van achttien gram. De duif spreekt in kapitalen: ‘/ VOL VAN KIRRENDE VERHALEN /. De mus en zijn soortgenoten ‘/ tjilpten een verhaaltje samen, /’. De samenspraak en afwisseling suggereren dat de twee stemmen met elkaar wedijveren en dat de waarheid in het midden ligt. Maar een even goede conclusie lijkt mij dat de verschillende stemmen én het wenen én de tranen bij elkaar worden opgeteld, waardoor de vrede nog kleiner is dan bij de eerste variant. Het is nu echt de allerkleinste vrede, tweestemmig. Het is onmogelijk om ooit echt vrede te hebben met een brandende stad en een ‘versgebraden kind’. Ook al voel je ‘alle haat en / pijn dit land verlaten./’
Reactie