wij liggen bij een vrolijke god op schoot
door Joop Leibbrand
Bij Meulenhoff kwamen min of meer tegelijk liefst drie boeken uit waarin Jan G. Elburg centraal staat. Siem Bakker verzorgde met het brievenboek Een halve eeuw vriendschap een uitgave van de correspondentie die Jan Elburg en Koos Schuur in de periode 1943-1992 voerden; Jan van der Vegt schreef met De man met de drietand zijn biografie en stelde met Ik zie scherper door de taal ook een uitgebreide bloemlezing uit zijn gedichten samen.
Een bloemlezing, dus misschien was er bij de uitgever te weinig vertrouwen in de kracht van Elburgs dichterschap om diens verzamelde gedichten uit te brengen. Niet helemaal onbegrijpelijk, want Elburg, hoe interessant ook, heeft niet zo heel veel echt beklijvende gedichten geschreven. In mijn optiek hooguit een stuk of tien – alhoewel dat vanuit weer een ander gezichtspunt misschien wel veel is. Ook de grootsten worden immers uiteindelijk tot een handvol woorden gereduceerd.
Elburg dan is de dichter van ‘Heks heks’ (‘Tover jij?/ je leeft zo eenvoudig’), ‘Wisten wij echter’ (‘Een zwak gekwaak/ hielden wij over van de wijze spreuken’), ‘Stadgenoot’ (‘Hij is het licht vergeten/ en het gras vergeten/ en al die kleine levende kevertjes/ en de smaak van water en het waaien’) en ‘Gelovig soms’ (voor wie het laatste niet kent, of juist denkt het wel te kennen: lees de beschouwing die Rutger H. Cornets de Groot erover schreef).
En Elburg is de dichter van het drietal gedichten dat ik bij Van der Vegt node mis: uit Laag Tibet ‘Niets doen natuurlijk’ (‘denken./ kan prachtig denken./ wil stomverbaasd kreperen.’) en uit De gedachte mijn echo ‘De kleine johannes’ en ‘Veel niets om leven’.
veel niets om leven
Goden. Dat is: de dood.
Geesten en paradijzen: de dood.
Groter dan het levende
maar haast niet groter,
als de schaal om het ei
en niets daarbuiten.
[…]
Vriend, wij zweten goden uit,
bederven tot engelen en duivels.
Wij worden langzaam maar zeker
uit de kring gedreven:
de hemel is niets
maar wij zijn nog in leven.
Jan G. (Gommert) Elburg (1919-1992) was net als zijn jongere generatiegenoten Lucebert en Claus een dubbeltalent: dichter en beeldend kunstenaar, zij het dat hij met zijn tekeningen, monoprints, gouaches, assemblageschilderijen, fotomontages en objecten minder naam gemaakt heeft dan als dichter. Mede dankzij de bloemlezingen Atonaal (1951) en Vijf 5tigers (1954) wordt hij beschouwd als een van de pioniers van de vernieuwingen in de Nederlandse poëzie omstreeks 1950.
Geboren te Wemeldinge uit een Zeeuwse moeder en een Noord-Hollandse vader, groeide hij op in Amsterdam-Noord. Op de hbs (over de driejarige opleiding deed hij vijf jaar) schreef hij teksten voor het schoolcabaret en voor muziekgroepjes, maar ook al gedichten. Na zijn schooljaren verdiepte hij zich serieus in de verstechniek, leerde zo refreinen en rondelen kennen en ontdekte de middeleeuwse troubadourspoëzie, waaraan hij – je zou het van de latere experimenteel niet verwacht hebben – lange tijd verslingerd was.
Hij werd chemisch laborant bij de BPM, vervulde zijn militaire dienstplicht, inclusief op 10 mei 1940 één dag vechten aan de IJssel-linie en vervolgens een maand in Duitse krijgsgevangenschap. Terug in Amsterdam ging hij het literaire leven in en werd een vaste bezoeker van café Eylders, de stamkroeg van dichters als Gerard den Brabander, Ed Hoornik en Han G. Hoekstra. De sonnetten en rondelen die de jonge Elburg schreef, vielen bij hen in de smaak. Hoornik liet hem met een sonnet debuteren in Criterium van maart 1942. De in 1941 op instigatie van Hoekstra persklaar gemaakte bundel Serenade voor Lena, geschreven in de geest van het romantisch realisme dat bij Criterium hoorde, kon pas na de oorlog verschijnen.
Hij schreef in dezelfde tijd ook heel ander werk, dat geïnspireerd was door een in 1938 in Amsterdam gehouden internationale tentoonstelling van moderne kunst, waar werken hingen van De Chirico, Dalí, Picasso, Ernst, Klee, Miró en vele anderen en waaraan hij ‘een ongeneeslijke tik van het surrealisme’ overhield. Elburg maakte van deze verzen vol associaties en taalspel een handgeschreven bundel met de bizarre titel Kwikzilveren sokophouders en hikkende geheelonthouders en hield ze voor zich.
Zo werd Elburg de dichter op twee sporen die hij in feite altijd gebleven is: enerzijds traditioneel en glashelder, anderzijds experimenteel en vaak cryptisch.
In de oorlogsjaren was hij actief in het verzet, ontmoette hij Lotte Ruting met wie hij een langdurige relatie kreeg en ook kreeg hij contact met Koos Schuur die hem op het spoor zette van de moderne Engelse en Franse poëzie: Eliot, Valéry, Éuard. Hij volgde aanvankelijk Schuur in diens voorkeur voor het symbolisme, maar de gedichten in het bundeltje De zevensnaar vertonen vooral surrealistische trekken. Later zal hij ze ‘dadaïstische kolderverzen’ noemen. Na de bevrijding werden Schuur en Elburg redacteur van het nieuwe tijdschrift Het Woord, dat veel ruimte bood aan het irrationele en de droom. Elburg publiceerde er in 1947 het driedelige gedicht ‘Laag Tibet’ in, geëngageerde romantiek in een surrealistisch gekleurde beeldentaal.
Voor zijn linkse politieke ideeën kwam Elburg openlijk uit. Na een conflict daarover met zijn werkgever nam hij ontslag en voortaan werkte hij freelance als copywriter, een vak waarin hij optimaal met taal kon spelen. DAF’s ‘pientere pookje’ heeft Nederland aan hem te danken!
In 1951 werd hij zonder enige relevante vooropleiding en dus onbevoegd leraar aan het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs, de latere Rietveld Academie waar materiaalkunde, ruimtelijke vormgeving en kleurverkenning zijn vakken werden. Gevoegd bij zijn eerdere laboratoriumwerk en zijn haast maniakale verzameldrift typeert het hem als de onderzoeker en maker die hij in wezen was.
Via Gerrit Kouwenaar ontmoette hij Lucebert en kwam hij in contact met de schilders Appel, Corneille en Constant en hun geestverwanten van de Experimentele Groep, die later overging in de Cobrabeweging. De drie dichters vonden gelijkgezinden en troffen elkaar als ‘de Vijftigers’ in tijdschriften als Braak en Podium met hun ideaal van een vrije, spontane dichtkunst waarin associatieve verbanden belangrijker zijn dan rationele.
Elburg publiceerde in 1952 de bundel Laag Tibet, een in feite romantische bundel waarin natuur, erotiek en politiek protest samengaan, en beschouwde die voortaan als zijn ware debuut. Daarop volgden De vlag van de werkelijkheid (1956), dat meer realisme vertoont en het vitalistische Hebben en zijn (1958). Deze drie bundels vormden in 1960 samen de bekende bundel Drietand. Daarna verscheen De gedachte mijn echo (1964), door critici een duistere bundel genoemd en in het jaar daarop Streep door de rekening, een bijna Barbarber-achtige bundel, door Buddingh’ omschreven als ‘een wedstrijd tussen de fantasie van de auteur en de fantasie van de lezer.’
Elburg was een onvermoeibare experimentator in de poëzie. Daarbij schrijft hij vaak sterk erotisch (het verband met zijn nogal promiscuë levenswijze ligt voor de hand) en raken zijn gedichten aan de ‘condition humaine’, waarbij een sceptisch humanisme geleidelijk de plaats inneemt van het politiek rood gekleurde protest.
In 1960 trouwde hij met Freddie Rutgers, eerder geliefde van Kouwenaar en vrouw van Campert, de toverende ‘heks’ in het gelijknamige gedicht. Het huwelijk, dat Elburg bij de vrienden niet populair maakte, hield niet lang stand. In 1964 hertrouwde hij met de twintig jaar jongere Michèle Gaarkeuken met wie hij twee kinderen kreeg.
In 1966 was hij een van de deelnemers aan Poëzie in Carré. Met weinig succes, omdat er sprake was van ‘een muur van onverstaanbaarheid’.
In 1971, het jaar waarin hij met zijn gezin verhuisde naar Haarlem, verscheen De quark en de grootsmurf, waarin het spel met associaties tot in het extreme wordt doorgevoerd en waarvan zelfs Rudy Cornets de Groot moest erkennen dat Elburg ‘een potsierlijke eruditie’ van ons verwachtte. Fens vond: ‘meer verzinsels dan verzen’ en Buddingh’ sprak van een ‘aartsrederijker’.
In 1975 werd hij bestuurslid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, maar verbond hij zich ook als copywriter aan Bols, waarvoor hij o.a. reclamegedichten schreef in perfecte alexandrijnen. Het is een mooie illustratie van de spagaat waarin hij zich vaak bevond. Voor de verzamelbundel Gedichten 1950-1975 kreeg hij de Constantijn Huygens-prijs 1976, wat bevestigde dat hij een gevestigde naam was in het literaire circuit.
Als beeldend kunstenaar heeft hij meer dan eens zelfportretten getekend en hij geeft ze ook in zijn gedichten. ‘Zelfportret 1949’ begint zo: ‘Mond kwijlt rancune en laatdunkendheid/ een groot hoofd vol met dromen in een huid/ waarin de scherven van de wereld steken/ ‘.
Het onderstaande (niet in de bloemlezing opgenomen) is naar mijn idee het beste. Hij is er de man van het woord in, als die andere Johannes, maar iedere metafysische dimensie ontbreekt in de beschouwing van een wereld die aan de werkelijkheid genoeg heeft.
de kleine johannes
Geen groots visioen: mieren in de mist.
Maar het stond dan ook niet aan een hemel getekend.
Dit mijn drievuldigheid: de wereld en mijn twee ogen.
Geen groots visioen maar genoeg,
als een kruimel, als een gevallen haar,
stomme getuigen van onze misdaad:
wij hebben gewaagd te bestaan.
Mensen of mieren,
klein onderweg met hun koude zeulend.
Toch zeker en giftig en sterk als
de zon of haar aanbeden zusters de sterren.
En dat volstaat als heelal,
dit wezen, dit eind van de ruimte:
tastbare maar onweerhoudbare
werkelijkheid.
Van de drie boeken beviel me het brievenboek het beste. Schuur en Elburg schrijven vlot, hun onderwerpen zijn afwisselend en langzaam voeren de brieven je een door de literatuur bepaalde wereld in die de jouwe wordt. Van der Vegts biografie is degelijk, maar ook wat terughoudend en vanwege het wel erg feitelijke karakter ook een beetje saai.
De bloemlezing moet het uiteraard hebben van de gedichten zelf. Vaak moet je daarbij constateren dat het puur associatieve toch wel achterhaald is. Maar regelmatig stuit je op de mooiste regels en dat dan natuurlijk niet toevallig in zijn helderste en/of meest traditionele gedichten. ‘Woorden zijn zonderlingen woningen’; ‘een mens weet nauwelijks wat de mens is./ de dichter weet alles van niets.’ ; ‘De mensheid is mijn bazige huisdier;/ ik niet haar meester.’ ; ‘ik beken dat ik door verdichtsels gedragen word’.
Zo zijn er tientallen regels en dat maakt Elburg lezen toch meer dan de moeite waard. Twee korte gedichtjes tot slot. Het eerste is het resultaat van heel goed en zuiver waarnemen:
de maan roert zijn zilveren staart
hij lacht omdat hij een vis
met varende schubben is
beneden in het water.
en het tweede is speels erotisch:
liefje
wijs ik mijn opgewonden lippen
lief lijf
wij liggen bij een vrolijke
god op schoot
Jan van der Vegt (1935) werkte vijf jaar aan de biografie van Jan Elburg. Hij schreef eerder de biografieën van Hans Andreus (1995), A. Roland Holst (2000) en Hendrik de Vries (2006).
Jan van der Vegt – De man met de drietand. Leven en werken van Jan G. Elburg
Meulenhoff 2012; 492 blz.; € 25,- (als E-book 15,99)
ISBN 9789029088275
In Een halve eeuw vriendschap is de briefwisseling tussen Jan Elburg en Koos Schuur verzameld. Zij leerden elkaar kennen in de oorlogsjaren, trokken als jonge schrijvers veel met elkaar op en maakten als Vijftigers furore. In 1951 emigreerde Schuur naar Australië. Zijn huwelijk liep er stuk, hij moest als huisschilder aan de kost komen, en kunst en cultuur waren schaars in Sydney. Hij bleef schrijven, vooral brieven, elke dag. En Elburg – aartsroddelaar, woordkunstaar – schreef terug.
Koos Schuur en Jan G. Elburg – Een halve eeuw vriendschap. Twee vijftigers in brieven 1943-1992; bezorgd door Siem Bakker
Meulenhoff 2012; 392 blz.; € 19,95
ISBN 9789029088275
In het Stedelijk Museum Schiedam loopt van 5 februari tot 29 april 2012 de tentoonstelling Jan Elburg. Experimenteel schilder en dichter die een uitgebreid overzicht geeft van alle aspecten van zijn kunstenaarschap. Naast het beeldende werk – schilderijen, tekeningen, gouaches, monoprints, kaarsvetcomposities, (foto)collages en popartachtige assemblages – is een ruime keuze van zijn poëzie te zien en te horen.