door Ivan Sacharov
Meander Klassieker 154
In de bijna twaalf jaar van het bestaan van de Klassiekers is een aantal dichters favoriet gebleken. Er werden vier gedichten behandeld van Leopold, Slauerhoff, Nijhoff, Vasalis en Kopland en vijf van Vroman, Andreus en Achterberg. Van deze laatste komt er nu zelfs een zesde aan de orde, het bekende ‘Hulshorst’. Er is al veel over geschreven, maar Ivan Sacharov slaagt erin toch nog nieuwe invalshoeken te vinden.
–
Hulshorst, als vergeten ijzer
is uw naam, binnen de dennen
en de bittere coniferen,
roest uw station;
waar de spoortrein naar het noorden
met een godverlaten knars
stilhoudt, niemand uitlaat
niemand inlaat, o minuten,
dat ik hoor het weinig waaien
als een oeroude legende
uit uw bossen: barse bende
rovers, rans en ruw
uit het witte veluwhart.
Gerrit Achterberg (1905-1962)
Over ‘Hulshorst’ van Gerrit Achterberg is al veel geschreven, maar ik wil hier toch nog een poging wagen, want het is een schitterend gedicht.
Het komt uit Eiland der ziel [1], de tweede bundel van de dichter (als we zijn aandeel in het jeugdwerk De zangen van twee twintigers [2] niet meerekenen) en kan dus als een betrekkelijk vroeg specimen van zijn kunst worden beschouwd.
Dat vroege zou, zelfs als het een onbekend gedicht was, bijna te herkennen zijn aan de vorm: geen sonnet zoals in veel van zijn latere gedichten, maar een gedicht dat slechts één enkele strofe beslaat en waarvan het aantal versvoeten zoals bij veel vroege gedichten per regel verschilt, met dit ene – opvallende – verschil dat de versvoeten hier trocheeën zijn, en in de meeste andere gedichten jambes. Wellicht om de slepende cadans van een rijdende trein te imiteren?
Mogelijk had de dichter er in de loop van de tijd behoefte aan om zijn gedachten in een steviger mal te gieten om een onzekerder functionerende inspiratieve ader te compenseren [3]. Maar wie durft zich hier helemaal uit te spreken? Het kan ook Achterbergs neurotische aanleg zijn geweest die hem een meer vormvaste richting in de poëzie opstuurde. Feit blijft natuurlijk dat hij ook prachtige sonnetten heeft geschreven.
‘Hulshorst’ kan een vergelijking met de allerbeste sonnetten heel goed doorstaan. Ondanks de vrijere vorm is het een zeer karakteristiek gedicht, dat zijn populariteit niet in de laatste plaats te danken zal hebben aan de herkenbare scène die erin wordt opgevoerd: een trein die stopt bij een station en waarmee het aansluit bij een lange traditie van gedichten waarin treinen een rol spelen. Het bekende blijkt even noodzakelijk voor een goed gedicht als het onbekende.
De dichter legt er de nadruk op dat de trein wel stopt, maar dat niemand uitstapt en ook niemand instapt: mooi beeld voor gewoontes die maar doorgaan, zelfs al is de zin ervan allang verstreken. Dergelijke empty shells kennen we allemaal: het zit in ons bloed om onszelf te herhalen, soms tegen wil en dank. Rekwisieten van oude liefdes die ons blijven achtervolgen? Wie zal het zeggen.
Maar dit brengt me op de titel: ‘Hulshorst’. Het is bekend dat Achterbergs inspiratie vaak in gang gezet werd door de letterlijke betekenis van een woord dat hij ‘ontdekte’ zoals een kind nieuw speelgoed. Dit lijkt bij ‘Hulshorst’ ook het geval geweest te zijn. Behalve een leuk plaatsje aan de rand van de Veluwe met een eigen station [4], is het als naam een interessante samenstelling van twee aparte termen: huls en horst. De link van huls met de inhoud van het gedicht heb ik eigenlijk al verklaard, maar horst: dat is een nest van (roof)vogels. Is Hulshorst op te vatten als de (overgebleven) huls van een oud nest? Dan wordt het natuurlijk heel verleidelijk om dit in verband te brengen met het bekende centrale thema van de dichter: de gestorven geliefde. Een voor de meesten van ons onbekende persoon, die ik gemakshalve hier als onderwerp toch maar even als bekend veronderstel (literatuur genoeg hierover).
Het gedicht zelf begint met een regel die wel wat uitleg behoeft. ‘Als vergeten ijzer is uw naam’, lezen we in eerste instantie natuurlijk grammaticaal correct als een explicatie van Hulshorst. Maar wat als we – met een iets originelere blik – dat woordje ‘uw’ ook op de gestorven geliefde laten slaan? Dan wordt dat ‘vergeten ijzer’ duidelijker. Haar naam als een vergeten (achtergebleven) ijzer: als iets waarmee zij haar hele leven ‘geboeid’ werd (vgl. iemand de ijzers aanleggen).
De dennen en bittere coniferen vertegenwoordigen de dood in dit gedicht. Het is opvallend dat Achterberg ‘binnen’ de dennen en de bittere coniferen schrijft (en niet bijvoorbeeld ‘tussen’). Vermoedelijk is dat niet alleen om mooi te allitereren met ‘bitter’, maar bedoelt hij ook dat het roestende station zich in het land van de dood bevindt, waar de spoortrein naar het noorden immers met een godverlaten knars stilhoudt. Wie van godverlaten is, is dood volgens de dichter (vgl. het gedicht ‘Deïsme’, met de prachtige beginregel ‘De mens is voor een tijd een plaats van God.’
‘De spoortrein naar het noorden’ kan als een metafoor voor het leven worden opgevat. Het leven dat naar de dood toegaat: de plek waar de zon nooit (meer) opkomt: het noorden. Daarnaast is het ook een vrij nauwkeurige omschrijving van de werkelijke geografische situatie: de spoortrein gaat via Hulshorst naar het noordelijker gelegen Zwolle.
Zoals al eerder gezegd: niemand stapt uit en niemand stapt in. Of? Wanneer we aannemen dat Hulshorst een station in het land van de dood is misschien toch. Immers, iemand die dood is heeft zijn naam afgelegd en is daardoor in feite niemand. ‘Niemand’ als persoon, is in het leven een afwezige, maar in het land van de dood (dat als een ‘negatief’ van het land van de levenden kan worden opgevat) juist een aanwezige. Een ander gedicht van Achterberg, ‘Film’, maakt dit duidelijk:
Gij tekent er op af
met de verlatenissen,
die lichaam moeten missen.
Gij komt uzelf tekort.
Dit is het negatief,
waarop gij zichtbaar wordt:
een levend oppervlak,
waarin gij positief
ontbreekt, een helle vlek,
die door het donker trekt.
Uit: Energie, 1946
Zo bezien betekent ‘niemand uitlaat, niemand inlaat’ in het land van de doden eigenlijk precies het omgekeerde: ‘iemand uitlaat (uit het land van de doden), iemand inlaat (in het land van de doden)’, iemand die op hetzelfde station in en uit de trein stapt en gedurende de tijd dat de trein voor niets lijkt te stoppen in de gedachten van de dichter-reiziger weer leeft, en voor die korte tijd het ‘vergeten ijzer’ van haar naam weer omdoet.
‘O minuten’ roept de dichter-reiziger verderop in ‘Hulshorst’ uit. Niet voor niets: dit letterlijk minutieuze, weinige, is alles wat rest van de gestorvene. Haar adem is hoorbaar in ‘het weinig waaien als een oeroude legende uit uw bossen’, waarin het woordje ‘uw’ behalve op Hulshorst, ook weer op de gestorven geliefde betrekking kan hebben. ‘Mijn naam is Haas, en ik woon in het bos’, is een uitdrukking die gebezigd wordt wanneer we niet gekend willen worden. Hier lijkt deze uitdrukking van toepassing op de dode, en leveren ‘uw bossen’ wellicht al een voorproefje van Spel van de wilde jacht, een van de laatste bundels van de dichter.
Bij ‘legende’ lezen we in het woordenboek onder andere: beschrijving van het leven van een martelaar of een heilige, en: lieflijk, wonderschoon verhaal. Beide beschrijvingen passen goed binnen het kader van het gedicht. Zeker voor wie over meer biografische gegevens van Achterberg beschikt. Maar ‘Hulshorst’ laat zich – als een goed gedicht hoort te doen – ook zonder deze kennis lezen.
De minuten worden voorts als een ‘barse bende rovers’ betiteld. Rovers natuurlijk omdat ze van de onwetende treinreizigers kostbare tijd pikken. Ja, eigenlijk had wat hen betreft de trein beter kunnen doorrijden. Maar voor de dichter-reiziger ligt dat anders. Het eerder genoemde oude nest van de geliefden wordt als ‘horst’ immers ook gedefinieerd als een roofvogelnest. Mogelijk speelde die connotatie mee bij Achterberg, toen hij de minuten die de trein op het perron van Hulshorst doorbrengt, als rovers neerpende.
De rovers komen uit het witte veluwhart. Dit is niet alleen een mooie beschrijving van de omgeving van Hulshorst bij winter. Een wit hart kan staan voor een gestorven (verbleekte) liefde. We kunnen ook denken aan de onbekende ‘witte’ plekken in Afrika, die een paar eeuwen terug werden geëxploreerd, net vóór Freud het onbewuste als een wetenschappelijke term introduceerde (heeft niet alles een precedent!). Door het beeld van het witte veluwhart met het onbewuste te associëren wordt de treinstop met het binnenvallen van die barse bende rovers voor de dichter-reiziger bijna letterlijk het herbeleven van een onderdrukte traumatische ervaring…
Het mooie van ‘Hulshorst’ is dat het op zoveel verschillende manieren gelezen kan worden. Het past bij de thematiek van Achterbergs oeuvre, maar dat niet alleen. Het heeft ook aanknopingspunten die verder gaan, en die wellicht verklaren waarom het gedicht zo populair is geworden. Want alleen een herkenbare scène lijkt me daarvoor niet genoeg. Ik denk dat het gedicht aanhaakt bij iets groters, iets waarvoor ik wat verder van huis het gedicht ‘El alba’ (de dageraad) uit de reeks ‘Dibujos sobre un puerto’ (beschrijvingen van een haven) van de Mexicaan José Gorostiza in vertaling wil citeren:
met zware kleuren tekent het zich af.
De dingen dromen. Bij het opkomen lijkt
de dageraad een zeepbel boven de zee.
En het leven is nauwelijks meer
dan een wonderbaar verpozen van bootjes
op de zachte rust van het zand.
Op het eerste gezicht een totaal ander gedicht, dat de vroege ochtendsfeer in een rustig vissersdorpje beschrijft. Maar wie goed leest kan de gapende achtergrond van dit decor zien: wanneer het leven nauwelijks meer is dan ‘een wonderbaar verpozen van bootjes op de zachte rust van het zand’, is niet het leven een reis, maar de dood, wanneer de bootjes weer gaan varen!
Iets dergelijks bij Achterberg. ‘Niemand’ wordt ‘iemand’, voor de korte tijd die de trein (de ziel?) in het roestende station (het lichaam?) doorbrengt. Zoals we allemaal maar voor korte tijd iemand zijn: ons leven wordt aan alle kanten omringd door het onbekende: waar we vandaan komen vóór onze geboorte, vóórdat we een naam kregen, en waar we naar toe gaan na onze dood, nadat we onze naam afleggen, als de trein weer vertrekt, zoals bij Gorostiza de bootjes dat zullen doen.
Het beeld lijkt bij Achterberg meer toegespitst dan bij Gorostiza, maar ik denk toch dat dit het is dat de populariteit van ‘Hulshorst’ verklaart: het gedicht heeft iets universeels, het geeft als het ware onze status-quo weer. Het is – los van alle persoonlijke thematiek van Achterberg – een ijzersterk existentieel gedicht en daarmee een klassieker.
*****
[1] Achterberg nam ‘Hulshorst’ op in Eiland der ziel, A.A.M. Stols, Maastricht, 1939. Het verscheen eerder in Werk. Het boek der Jong-Protestantsche letterkunde [1936]. In plaats van ‘oeroude’ staat daar in regel 10 ‘veroude’.
[2] (Samen met Arie Jac. Dekker) De zangen van twee twintigers, J. van Slooten, Wageningen, 1925.
[3] Voor mijn gevoel zijn de vroege gedichten van Achterberg de meest geïnspireerde. Latere gedichten overtreffen deze hier en daar wel in technisch opzicht, maar het kwetsbare en serieuze van met name sommige gedichten uit Afvaart keert later nooit meer zo sterk terug.
[4] Hulshorst is een buurtschap onder Ermelo, gelegen bij het Hulshorsterzand. De NS kreeg indertijd alleen toestemming voor het doortrekken van een lijn via Hulshorst, indien hier een station werd gebouwd. Buiten de dorpskern, min of meer gedoemd om verlaten te blijven.
Opvallend veel lezers spraken er hun waardering over uit. Ton Delemarre liet weten:
“Even een korte reactie op de fraaie en diepzinnige bespreking van ‘Hulshorst’ in Meander classics. Ik meen mij te herinneren (maar het is zo lang geleden, dus een lapsus memoriae is niet uitgesloten) dat ik bij station Hulshorst een groot vervallen ijzeren hek zag met krulletters; op dat ‘vergeten ijzer’ had best ‘uw naam’ kunnen staan. En voorts dacht ik bij dat ‘waaien’ aan Adriaan Roland Holst. Het is bekend dat die mede door zijn redacteurschap van De Gids invloed had op Achterberg, hem ook van raadgevingen voorzag.”