Gesloten werelden van een geheugen
door Levity Peters
Hoe de wereld zich zou openen, de titel van de nieuwe bundel van Kees Klok, roept verwachtingen op. Ik was nieuwsgierig hoe hij het zou doen, de wereld, ‘zich openen’. Het gedicht met die naam zegt aan het slot:
‘We hoorden van later en van geduld/ en hoe de wereld zich zou openen// als we maar eenmaal echt schrijven konden.’
Het bracht mij in verwarring. Heeft hij het nu over zijn schrijvers- en dichterschap, of over het schrijven als handeling? Het blijkt om het laatste te gaan. Het gedicht gaat over de manier waarop kinderen hun naam leren schrijven: ‘op het weggesmeten bordkarton/ van andere levens/ die ons groter leken/ dan wij bevatten konden,’.
Het weggesmeten bordkarton wordt in ieder geval benoemd, we kunnen ons er een voorstelling van maken. Maar wat stellen wij ons voor bij ‘andere levens’ die ons ook nog eens ‘groter leken dan wij bevatten konden’? Ik denk niet dat kinderen zich op beschreven manier daarvan bewust zijn. Ik kan mij daar ook geen beeld van vormen.
Dat laatste is een manco van veel gedichten in deze bundel, die overigens lekker weg leest. Wanneer je hem voorgedragen zou krijgen, een glaasje fris erbij, dan kon je er best van genieten, maar: ‘Ik deel een sigarenpeuk uit en wensen/ voor de verdoolde zielen in de hemel/ sla daarna eindelijk de juiste straat in.’ (uit: ‘Te herfstig’)
Mijn hemel! Eén sigarenpeuk uitdelen wordt moeilijk, en lijkt mij niet erg genereus. De dichter blijkt thuis te zijn in de hemel, maar niet in zijn eigen stad. Wat wenst hij de verdoolde zielen daar toe, waarna hij (was het een lange reeks wensen?) eindelijk de juiste straat inslaat? De hemel was vroeger de plaats waar je thuiskwam, bij God de Vader. Blijken er toch nog zielen te zijn die Hem niet kunnen vinden.
Van datzelfde gedicht het slot: ‘Ik stuur mijn paraplu met de wind mee/ sluit de gordijnen, sluit de wereld buiten/ en ontken, eenvoudigweg ontken.’
Dit gedicht staat in één van de reeksen die gewijd zijn aan een dode geliefde. Daar op bovenstaande wijze op te reageren voelt bijna als een misdaad. Niet iedereen die over een dode geliefde schrijft, hoeft een Achterberg te zijn, maar wekt wel de verwachting met de ervaren pijn de lezer(es) te raken. Waarom zou je er anders over schrijven ?
Ik kan mij naar aanleiding van zijn schrijven heus wel een voorstelling maken van wat hij doorgemaakt moet hebben, maar in dit gedicht is dat verworden tot een soort van stoere taal. Wat ontkent hij toch? Zijn liefde? De dood? Zijn verdriet?
Het gedicht ‘En toch’ heeft een motto van Fernando Pessoa:
En als ik sterf zal ik door bijna niemand worden gemist.
Men zal niet zeggen: sinds gisteren is de stad veranderd.
En toch is de stad veranderd,
al was het alleen al omdat
sindsdien de schaduwen
dieper zijn en de stilte
de geluiden van alle dag
steeds nadrukkelijker doordringt.
Ik neem aan dat hij bedoelt dat hij door de stad liep in een cocon van rouw. De intensiteit daarvan probeert hij weer te geven door het donkerder te maken, en de stilte ‘steeds nadrukkelijker’ de geluiden van alledag te laten doordringen. Stel je maar eens voor hoe dat klinkt; steeds nadrukkelijker.
Daarnaast is dit niet zo briljant geschreven dat het een motto van Pessoa rechtvaardigt. Neem de tweede regel: ‘al was het alleen al omdat’ – hoe kreeg hij hem uit zijn pen.
Iedereen kent wel het moeilijk in te tomen enthousiasme bij het tonen van vakantiefoto’s. De meeste mensen kennen het gevoel van verveling wanneer anderen zo nodig hun eindeloze reeks vakantiefoto’s opdringen. Na het lezen van deze dichtbundel moest ik daar onontkoombaar aan denken.
De plaatsen die genoemd worden, die ik niet ken, de riviertjes, de pleinen, een hoedje op Cyprus gekocht, het huis aan de Singel, Mortibus, allemaal zaken die voor de schrijver interessant genoeg waren om ze ons mee te delen. Herinneringen aan Brugge, aan Chester, Düsseldorf. Aan het Navarinoplein, aan hotel Orpfeas, en de tuin bij de Foniás. Herinneringen aan school, een klassenfoto, het stadsplantsoen. Stuk voor stuk zaken die mij vreemd bleven, omdat zij geen herkenning opriepen.
Staan er dan echt geen interessante gedichten in deze bundel?
Jawel, dit is er één van:
Brussel
Je ziet de dag verkleuren
als de gloed van de ramen
achter het Noordstation dooft bij
het naderen van de Grote Markt.
Een najaarsdag met padvinders en
onrijpe meisjes in rokjes van niks.
De gelaatskleur van bijna doden
in de rook van een achterbuurtcafé
een vagevuur van bedrogen toekomst
waar men mokkend de avond afwacht.
En dan de regen en het lantaarnlicht
dat zich spiegelt in de schone schijn.
Ik denk dat het een misvatting is dat schrijven de wereld kan openen. Dat er eigenlijk had moeten staan: ‘als we maar eenmaal echt lezen konden’. Het waarnemen van de wereld is immers ook een soort van lezen. Daarna pas komt het omzetten van die werkelijkheid in taal. Met schrijven open je geen werelden, je maakt er nieuwe mee. En elke lezer opent een andere.
***
Kees Klok (Dordrecht 1951) is dichter, prozaïst, vertaler en historicus. Hij publiceerde eerder de dichtbundels Aan de Merwede (Kodikas, 1999), In dit laagland (Wagner & Van Santen, 2005) en Het is al laat (Liverse 2009).
Hij vertaalde poëzie van Moniza Alvi (Het land aan mijn schouder, Wagner & Van Santen, 2003), John Burnside (Het bal in de inrichting, Wagner & Van Santen, 2008) en Joanne Limburg (Femenismo, Liverse, 2011) en stelde met Stella Timonidou een bloemlezing van Cypriotische literatuur samen (Wij wonen in een taal, Kruispunt, 2004). Daarnaast publiceert hij verhalen en in de vorm van een literair dagboek persoonlijke kronieken.
Meer info hier en hier.