LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Elly de Waard – De aarde, de aarde

21 feb, 2013

Dagdromen aan de reling

door Johan Reijmerink

Onlangs is er met De aarde, de aarde weer een nieuwe bundel van Elly de Waard verschenen. Poëzie deels in opdracht, deels vanuit eigen initiatief geschreven. De titel De aarde, de aarde wekt de suggestie van een ecologische zoektocht over onze aarde, maar het blijkt niet meer dan een bonte verzameling impressies: incident op de Dam, zeebeving in Japan 2011, bewegingen op de beurs, een sliding op het voetbalveld, lief en leed, de troost van de natuur en de bedreiging ervan. Deze bundel zonder afdelingen bevat ook een aantal in memoriam gedichten.

De Waard (1940) is een ervaren dichter; zij schrijft al vijfendertig jaar vrouwvriendelijke poëzie en heeft zich onder meer door Amerikaanse dichters als Amy Clampitt, Robert Lowell en Emily Dickinson laten inspireren.

Meestal begin ik mijn dwaaltocht door een bundel met het opslaan van een paar willekeurige gedichten. Op die manier krijg je snel een eerste indruk van de taal, de vorm, de thematiek en de atmosfeer. Dit keer sloeg ik als eerste het gedicht ‘En quatre’ op:

En quatre
i.m. Pieter Smals

Omhelzen zij en kussen
zich de nacht in, deze vier
wensen elkaar behouden
vaart, behouden vlucht
Gescheiden van elkaar en ver
toch samen want per paar
elk tweetal bij zich heeft
een hondendier

De dag de langste was van
het jaar, de nacht zal kort zijn
maar hierna steeds lengen
Van de geliefden, uitvliegend
in rust, keert morgen
een niet terug

Dit in memoriam gedicht was voor mij even wennen. Wel hoofd- en kleine letters, een enkel leesteken, geen punten. Wel strofen, maar geen omgrenzing in de vorm. Dat is nog tot daaraan toe, dat kan inhoudelijk functioneel zijn, maar de verstoorde ritmiek van de laatste drie versregels van de eerste strofe doet voor mij afbreuk aan de inwijding in het vers.
Ik mis vormkracht in dit gedicht. Wat voor de lezer de vorm is, moet voor de dichter de inhoud zijn. De kracht van haar poëzie zou juist moeten liggen in haar beeldend vermogen en in haar gevoel voor ritme. ‘De onderliggende metriek verschaft haar verzen een stevige basis’, zo lees ik tot mijn verrassing in de commentaren op haar geprezen bundels Eenzang Een en Twee (1992-1993).

Bovengenoemd euvel doet zich opnieuw voor in de eerste versregel van de tweede strofe in bovenstaand gedicht. Daarentegen is het uitvliegen in rust aan het slot, en ‘morgen/ een niet terug//’ weer wel een fraaie opening naar het opgaan in het oneindige.
Het naast gelegen gedicht ‘Dodenherdenking’ laat eveneens in een fraaie beweging een beslissend moment in onze recente geschiedenis zien: ‘De wind kwam aangestoven als een schreeuw/ van het Rokin. De massa op de Dam/ als willoos blad in een novembervlaag/ in dwarrelende beweging ging -//’.

Dan sla ik het begin van de bundel op. Het gedicht ‘De twee schalen’ stelt Vrouwe Justitia voor die het wegen van ‘aarde’ en ‘licht’ zelf symboliseert. In de tweede strofe kom ik een gewrongen, stokkende versregel tegen: ‘Maar de natuur kent/ wel degelijk rechtvaardig/ in de zin van, dat zij streeft/ naar balans./. Een gedicht als ‘Zeebeving (Japan 2011)’ bevat verkruimelde spreekwoorden als ‘Golven rezen mij/ als mijn haren te berge/ brokstukken van zinnen/ dreven voorbij//’. Dat is toch geen afgewogen poëzie die tot zichzelf is gekomen.

Ik stuit voortdurend op fletse abstracties als ‘nu de dwang/ van het publieke menen/ zich in ons hoofd heeft/ verschanst;/’ in het gedicht ‘Over ons land’, dat eindigt met een moralistisch distichon: ‘Massale droefheid verbroedert/ dat is het enige goede eraan.’ Daarmee moeten we het doen na een reeks aan rampen in ons land, die zich op grote en kleine schaal hebben voltrokken of bezig zijn te voltrekken. Een woord als ‘vergrondstoffende onderkant van / de nu gevelde abeel./’ wil ook niet echt tot poëzie worden in de context waarin het staat. De dialoog met een uil in de nacht brengt wederom in mij niets te weeg.

Afscheid van een vrouwelijk huisdier kan wel eens leiden tot aansprekende poëzie, maar dit in memoriam gedicht blijft het weinig zeggend. Als De Waard daarna een gedicht ‘starend uit het raam’ noemt, dat zich ook nog in de natuur is gesitueerd, dan schiet direct het beroemde gedicht van J.H.Leopold ‘Staren door het raam’ mij in de herinnering. Wat kon die man poëzie maken van een nauwelijks zichtbaar bewegende tak voor een winters raam. Daarvan is De Waard in haar zeggingskracht nog oneindig ver verwijderd.

Een gedicht als ‘Zonder nostalgie’ kabbelt maar voort en eindigt: ‘En nu, hierdoor al bijna uitgerust/ geniet je opnieuw van dat geluk/ Het is goed zoals het is geweest/ en goed nog steeds//’. Opnieuw blijft er voor mij als lezer niets over. Het is allemaal nogal spanningsloos verwoord.
Eén van haar gedichten draagt de titel ‘Antimuzisch’. Nu ik de bundel een paar keer heb doorgelezen, begin ik steeds meer te beseffen: dit is onvoldragen poëzie. De Waard zegt het zelf ook in haar gedicht ‘Levensparadox’: De impuls/ was steeds de gedachte/ te snel af, maar hoe/ kun je langzaam worden/…./’.

Ik lees in directe en vooral indirecte zin, dat De Waard er op uit is ‘zeldzame momenten’, of dat nu in de natuur of in de liefde is, in taal vast te leggen. Zo’n gedicht als ‘De Ommekomst’ waarin gedichten onder schemerlampen worden gelezen in grote huizen: ‘O zachtgroenglazen bureaulampje. Dat hangt te dralen/ in de onverbiddelijke wind/’ bevat een personificatie die het ‘licht’ bij je uit doet gaan. Het blijft allemaal zo anekdotisch. De Waard komt nauwelijks voorbij de werkelijkheid die ze beschrijft. Natuurlijk moet het daarover gaan, maar ze roept met haar poëzie niet een volledige wereld op, zonder een begin en een einde, zoals in een verhaal, waarbij je alle besef van tijd en ruimte vergeet. Haar taal sprankelt niet, roept veelal geen verwondering wakker.
In het gedicht ‘De meesters van het geld’ baant De Waard zich moeizaam een weg langs de computerschermen van de geldbeurs op de Dam om bij het geringe verschil ‘tussen sprong in het zachtste/ matras en die uit het raam’ uit te komen.

Een gedicht dat enige vormvastheid en een nimmer eindigende horizon heeft, is het gedicht ‘Aan Ingrid Jonker (1933-1965)’:

Aan Ingrid Jonker (1933-1965)

Een dichter was je net als ik, geen dichteres
en lange tijd was je hier onbekend.
De wetten van je vader teên die swartmens
hielden ook jou apart – van ons met name.
Totdat je werk, dankzij Mandela, eindelijk openging.

Wij zijn familie, hebben voorvaders en strijdbaarheid
gemeen, wij spreken zustertalen. Over het wonder
van de jouwe ben ik nog steeds niet heen.
Van afskeid, bitterbessie en die kind, wat
doodgeskiet is bij Nyanga deur soldate.

Dat kind dat nu op reis is langs de noordrand
van je continent, waar jonge mensen overal
hún vrijheid eisen. Terwijl jij voor de tweede keer
Europa doet, glansrijk gedragen door de
Zwarte Vlinders, die je doen herrijzen.

De Waard weet in dit gedicht de kern van Jonkers leven raak te verwoorden en in samenhang te brengen met de film Black Butterflies en de golf van democratisch bewegingen in Noord-Afrika. De wederopstanding van Jonker door en in dit vers maakt dit gedicht voor mij bijzonder, naar vorm en inhoud.

De erotische poëzie ontbreekt ook dit keer niet in haar bundel. In het gedicht ‘Van het vlees dat woord werd’ gaan de hartstochtelijke strelingen van het lichaam van een andere vrouw vanuit de ‘oersoep van gevoelens’ over in de heldere vocalen van de verrukking die het lichamelijk genot tot een geestelijke ervaring maken. Ze weet de ervaring en verrukking tastbaar over te brengen en zodoende gewone woorden hier wel onder spanning te krijgen.
Van filosofische noties als geest en stof kan De Waard beter afblijven. Soms valt ze uit de toon in haar spreken over ‘Divina Commedia’ met woorden als: ‘Vervolgens naai ik mij/ het oor aan van de wereld/ waardoor alles wat ik hoor/ mij bij de neus neemt//’. Wat moet ik met deze spreekwoordelijke nonsens!

Haar poëzie waaiert breed uit naar wat er zo al speelt in onze samenleving. In die zin brengen de gedichten je met veel onderwerpen in aanraking, maar in veel gevallen weet De Waard door haar woordkeuze en vers/zinsbouw het onderwerp niet zodanig te compliceren dat je na lezing vervreemd raakt van je eigen kijk op de zaak. Ze weet je niet uit je vertrouwde gevoels- en denkkader te halen. De bundel wekt op mij ook na herhaalde lezing de indruk van een compilatie van fragmentarische impressies. De Waard gebruikt daarvoor proza-achtige verzen, vooral in de wat langere gedichten met veel enjambementen die weinig ambiguïteit opwekken. Ik mis scherpte, trefzekerheid in woord en beeld. Ze roept met haar verzen bij mij geen verwondering op. Ze had beter aan de reling van haar cruiseschip in een haven aan de Middellandse zeekust kunnen blijven dagdromen, en had nog even moeten wachten met het publiceren van deze bundel. Een strengere selectie, een langere rijping en een hechtere thematische leidraad verdienen voor de toekomst aanbeveling!

     Andere berichten

Karel Wasch – Tegelijkertijd

Karel Wasch – Tegelijkertijd

Sentiment door Jan van Gulik - - Karel Wasch (1951) neemt ons in Tegelijkertijd mee op een reis ‘vol verwondering, melancholie, weemoed en...